SYNAGOGE
In de Griekse Septuaginta worden de twee woorden ek·kleʹsi·a (vergadering; gemeente) en su·na·goʹge (een bijeenbrengen) door elkaar gebruikt. Het woord „synagoge” kreeg uiteindelijk de betekenis van de plaats of het gebouw waar de vergadering werd gehouden. Het verloor zijn oorspronkelijke betekenis echter niet geheel, want de Grote Synagoge was niet een groot gebouw maar een college van vermaarde geleerden, aan wie de vaststelling van de canon van de Hebreeuwse Geschriften voor de Palestijnse joden werd toegeschreven. Naar men zegt, is dit college opgericht in de dagen van Ezra of van Nehemia en is ze blijven functioneren tot de tijd van het Grote Sanhedrin, omstreeks de 3de eeuw v.G.T. Jakobus gebruikt het woord in de betekenis van een christelijke bijeenkomst of openbare vergadering. — Jak 2:2.
In Openbaring 2:9 en 3:9 heeft „synagoge” betrekking op een vergadering onder leiding van Satan. Ook lezen wij over de „Synagoge der Vrijgelatenen”. — Han 6:9; zie VRIJGELATENE, VRIJE.
Het is niet precies bekend wanneer synagogen begonnen op te komen, maar naar het schijnt is dat gebeurd tijdens de zeventigjarige Babylonische ballingschap, toen er geen tempel bestond, of kort na de terugkeer uit de ballingschap, nadat de priester Ezra zo krachtig de noodzaak van kennis van de Wet had beklemtoond.
In de dagen van Jezus’ aardse bediening had elke stad van enige omvang in Palestina haar eigen synagoge, en de grotere steden bezaten er meer dan een. Jeruzalem telde er vele. Er wordt in de Schrift zelfs melding gemaakt van een synagoge die door een Romeinse legeroverste voor de joden was gebouwd (Lu 7:2, 5, 9). De ruïnes van een van de best bewaarde synagogen die tot dusver blootgelegd zijn, bevinden zich bij Tell Hum (Kefar Nahum), dat men voor het oude Kapernaüm houdt. Het gebouw had oorspronkelijk twee verdiepingen. De datums die geleerden voor deze synagoge hebben vastgesteld, variëren van het einde van de 2de eeuw G.T. tot het begin van de 5de eeuw G.T. De synagoge zelf was gebouwd op de plaats waar een nog oudere synagoge had gestaan, die uit de 1ste eeuw G.T. dateert. De oudere synagoge, die onlangs gedeeltelijk werd blootgelegd, was 24,2 m lang en 18,5 m breed.
De oude synagogen hadden een bewaarplaats voor schriftrollen. Blijkbaar was het vanouds gebruikelijk de schriftrollen uit veiligheidsoverwegingen hetzij buiten het hoofdgebouw of in een aparte ruimte te bewaren. Ten slotte bewaarde men ze in een draagbare ark of kist, die tijdens de godsdienstoefening op haar plaats gebracht werd. In latere synagogen werd de ark een architectonisch bestanddeel van het gebouw zelf, doordat ze in of tegen een van de wanden werd gebouwd. Dicht bij de ark en naar de gemeente toegekeerd, bevonden zich de plaatsen voor de presiderende dienaren van de synagoge en eventuele voorname gasten (Mt 23:6). De voorlezing van de Wet geschiedde vanaf een verhoging, die zich traditiegetrouw in het midden van de synagoge bevond. Aan de drie zijden bevonden zich zitplaatsen of banken voor de toehoorders, mogelijk met een aparte afdeling voor de vrouwen. Men schijnt de richting waarin het gebouw stond belangrijk geacht te hebben, aangezien er moeite werd gedaan de gelovigen in de richting van Jeruzalem te laten kijken. — Vgl. Da 6:10.
Programma van de eredienst. De synagoge diende als een plaats voor onderwijs, niet om er te offeren. Offers werden uitsluitend in de tempel gebracht. De diensten in de synagoge schijnen uit lofprijzingen, gebeden, het voordragen en voorlezen van schriftgedeelten, alsook uitlegging en vermaning of predikatie bestaan te hebben. De lofprijzingen waren voornamelijk op de Psalmen gebaseerd. Hoewel de gebeden in zekere mate aan de Schrift waren ontleend, werden ze na verloop van tijd lang en ritualistisch, terwijl ze dikwijls slechts voor de uiterlijke schijn werden opgezegd. — Mr 12:40; Lu 20:47.
Een onderdeel van de eredienst in de synagoge was het reciteren van het Sjema, dat als de joodse geloofsbelijdenis gold. De naam is ontleend aan het eerste woord van de eerst gebruikte schriftplaats: „Luister [Sjemaʽʹ], o Israël: Jehovah, onze God, is één Jehovah” (De 6:4). Het belangrijkste onderdeel van de dienst was de voorlezing van de thora of Pentateuch, wat op maandag, op donderdag en op elke sabbat plaatsvond. In veel synagogen was het voorlezen van de Wet zo ingedeeld dat men er in de loop van een jaar geheel mee gereedkwam; in andere nam het programma drie jaar in beslag. Wegens de nadruk op het voorlezen van de thora kon de discipel Jakobus terecht tot de leden van het besturende lichaam te Jeruzalem zeggen: „Van oudsher heeft Mozes in stad na stad mensen gehad die hem prediken, omdat hij elke sabbat in de synagogen wordt voorgelezen” (Han 15:21). De misjna (Megillah 4:1, 2) verwijst ook naar de gebruikelijke voorlezing van uittreksels uit de Profeten, die als de haftaroth bekendstonden en waar uitleg over werd gegeven. Toen Jezus de synagoge van zijn woonplaats Nazareth binnenging, werd hem een van de boekrollen aangereikt die de voor te lezen haftaroth bevatte, waarna hij er, zoals de gewoonte was, een uitlegging van gaf. — Lu 4:17-21.
Na het voorlezen van de thora en de haftaroth, gepaard aan de uitlegging daarvan, kwam de predikatie of de vermaning. Wij lezen dat Jezus in de synagogen van heel Galilea onderwees en predikte. Insgelijks tekent Lukas op dat Paulus en Barnabas „na de voorlezing van de Wet en van de Profeten” werden uitgenodigd om te spreken, dat wil zeggen te prediken. — Mt 4:23; Han 13:15, 16.
De prediking van Paulus. Na Pinksteren 33 G.T. en de oprichting van de christelijke gemeente predikten de apostelen, en in het bijzonder Paulus, veelvuldig in de synagogen. Als Paulus in een stad kwam, begaf hij zich gewoonlijk eerst naar de synagoge en predikte daar, waardoor hij allereerst de joden de gelegenheid gaf het goede nieuws van het Koninkrijk te horen, en daarna ging hij naar de heidenen. In sommige gevallen besteedde hij er heel wat tijd aan om gedurende verscheidene sabbatten in de synagoge te prediken. In Efeze onderwees hij drie maanden lang in de synagoge, en toen daar tegenstand de kop opstak, zonderde hij de discipelen die geloofden af en maakte ongeveer twee jaar lang gebruik van de aula van de school van Tyrannus. — Han 13:14; 17:1, 2, 10, 17; 18:4, 19; 19:8-10.
Paulus gebruikte de joodse synagogen niet als vergaderplaats voor een christelijke gemeente. Ook hield hij geen zondagse bijeenkomsten, want hij benutte de joodse sabbat, de zaterdag, om tot de joden te prediken, omdat zij op die dag bijeenwaren.
Overeenkomsten met de christelijke gemeente. Het was voor de eerste joodse christenen niet moeilijk ordelijke, leerzame bijbelstudiebijeenkomsten te houden, want het grondpatroon hadden zij in de synagogen waarmee zij vertrouwd waren. Wij treffen veel overeenkomsten aan. In de joodse synagoge was, evenals in de christelijke gemeente, geen afzonderlijke priesterschap noch een geestelijke die vrijwel alleen aan het woord was. In de synagoge stond het iedere vrome jood vrij een aandeel aan het voorlezen en uitleggen te hebben. In de christelijke gemeente moesten allen een openbare bekendmaking doen en elkaar tot liefde en voortreffelijke werken aansporen, maar dit moest op ordelijke wijze geschieden (Heb 10:23-25). In de joodse synagoge onderwezen de vrouwen niet en oefenden zij geen autoriteit over mannen uit; op de christelijke vergadering deden zij dat evenmin. Eén Korinthiërs hoofdstuk 14 bevat instructies voor de bijeenkomsten van de christelijke gemeente, en er blijkt duidelijk zeer veel overeenkomst te zijn met de gang van zaken in de synagoge. — 1Kor 14:31-35; 1Ti 2:11, 12.
De synagogen hadden presiderende dienaren en opzieners, net als de vroeg-christelijke gemeenten (Mr 5:22; Lu 13:14; Han 20:28; Ro 12:8). De synagogen hadden dienaren of assistenten, en de christenen hadden die bij hun vorm van aanbidding eveneens. Er was iemand die de afgezant of bode (boodschapper) van de synagoge werd genoemd. Hoewel er in het historische verslag van de vroeg-christelijke gemeente geen tegenhanger van te vinden is, komt een soortgelijke aanduiding, namelijk „engel”, voor in de boodschappen die Jezus Christus aan de zeven gemeenten in Klein-Azië zond. — Lu 4:20; 1Ti 3:8-10; Opb 2:1, 8, 12, 18; 3:1, 7, 14.
Tot de overige aspecten waarin de synagoge als voorloper van de christelijke vergaderingen diende, behoren de volgende: De plaatselijke synagogen erkenden de autoriteit van het Sanhedrin te Jeruzalem, evenals de christelijke gemeenten de autoriteit van het besturende lichaam te Jeruzalem erkenden, zoals zo duidelijk blijkt uit Handelingen hoofdstuk 15. In geen van beide werden collectes gehouden, maar in beide gevallen was er een voorziening getroffen voor vrijwillige bijdragen voor de vergadering, haar dienaren en de armen. — 2Kor 9:1-5.
Beide deden ook dienst als plaats waar recht werd gesproken. De synagoge was de plaats waar alle kleinere kwesties die de joden betroffen, werden gehoord en afgehandeld; evenzo betoogt de apostel Paulus dat christenen de rijpe mannen in de gemeente moeten laten rechtspreken als er kwesties onder christenen rijzen in plaats van naar wereldse rechtbanken te gaan om daar hun meningsverschillen te beslechten (1Kor 6:1-3). Hoewel de synagogeregeling lijfstraffen in de vorm van slaag kende, bleef in de christelijke gemeente het bestraffen beperkt tot terechtwijzing. Net als voor joden in de synagoge was in de christelijke gemeente de strengste maatregel die tegen een belijdend christen genomen kon worden, hem uit te werpen, hem uit de christelijke gemeente te sluiten of te excommuniceren. — 1Kor 5:1-8, 11-13; zie GEMEENTE; UITSLUITING UIT DE GEMEENSCHAP.
Jezus voorzei dat zijn volgelingen in de synagogen gegeseld zouden worden (Mt 10:17; 23:34; Mr 13:9), en dat zij uit de synagoge geworpen, dat wil zeggen, uitgesloten zouden worden (Jo 16:2). Sommige van de regeerders onder de joden geloofden in Jezus, maar uit vrees dat zij uit de joodse gemeente geworpen zouden worden, beleden zij hem niet (Jo 12:42). Omdat een man die door Jezus van aangeboren blindheid was genezen, getuigenis ten gunste van hem aflegde, werd hij door de joden uitgeworpen. — Jo 9:1, 34.