SIMON
(Si̱mon) [van een Hebr. grondwoord dat „horen; luisteren” betekent].
1. Vader van vier zonen uit de stam Juda. — 1Kr 4:20.
2. Simon Iskariot, vader van Jezus’ verrader Judas. — Jo 6:71; 13:2, 26.
3. Een andere naam voor de apostel Petrus. — Mr 3:16; zie PETRUS.
4. Een apostel van Jezus Christus, die door de bijnaam „de Kananeeër” onderscheiden werd van Simon Petrus (Mt 10:4; Mr 3:18). Het is mogelijk dat Simon eens behoord heeft tot de Zeloten, een joodse partij die fel gekant was tegen de Romeinen, maar het kan ook zijn dat hij wegens zijn religieuze ijver de bijnaam „de ijveraar” of ’de zeloot’ kreeg. — Lu 6:15, vtn.; Han 1:13.
5. Een jongere halfbroer van Jezus (Mt 13:55; Mr 6:3). Hoewel hij vóór het Loofhuttenfeest in 32 G.T. nog steeds een ongelovige was (Jo 7:2-8), is hij misschien later een discipel geworden. Jezus’ vleselijke broers bevonden zich tijdens het pinksterfeest van 33 G.T. onder de menigte van ongeveer 120 discipelen in Jeruzalem, alhoewel Simon niet uitdrukkelijk als een van de aanwezigen wordt genoemd. — Han 1:14, 15.
6. Een Farizeeër in wiens huis Jezus een maaltijd gebruikte. Hier betoonde een zondige vrouw hem grote vriendelijkheid en achting door zijn voeten met welriekende olie in te wrijven. — Lu 7:36-50.
7. Een inwoner van Bethanië, die een „melaatse” wordt genoemd (misschien iemand die door Jezus was genezen) en in wiens huis Christus en zijn discipelen, alsook de uit de dood opgewekte Lazarus en zijn zusters Maria en Martha, een maaltijd gebruikten. Daar zalfde Maria Jezus met kostbare welriekende olie. — Mt 26:6-13; Mr 14:3-9; Jo 12:2-8.
8. Een inwoner van Cyrene en de vader van Alexander en Rufus. Als voorbijganger die van het land kwam, werd Simon geprest om Jezus’ martelpaal te helpen dragen. — Mt 27:32; Mr 15:21; Lu 23:26; zie CYRENE, CYRENEEËR.
9. Een tovenaar in de stad Samaria, die met zijn magische kunsten de natie dermate in verbazing bracht dat de mensen van hem zeiden: „Deze man is de Kracht Gods, die Groot genoemd kan worden.” Tengevolge van de bediening van Filippus „werd [Simon] een gelovige” en werd hij gedoopt. Later, toen de gelovigen de heilige geest ontvingen doordat de apostelen Petrus en Johannes hun de handen oplegden, gaf Simon blijk van een verkeerd motief door geld aan te bieden om ook dat vermogen te ontvangen. Petrus wees Simon scherp terecht door tot hem te zeggen dat zijn hart niet recht was in Gods ogen, en hij vermaande hem dringend berouw te hebben en om vergiffenis te bidden. Hierop vroeg Simon deze apostelen ten behoeve van hem tot Jehovah te smeken. — Han 8:9-24.
10. Een leerlooier in Joppe in wiens huis aan de zee de apostel Petrus in 36 G.T. heel wat dagen als gast verbleef. — Han 9:43; 10:6, 17, 32.