LENING
Iets, met name geld, wat tijdelijk ten gebruike van iemand wordt afgestaan, in de verwachting dat het later teruggegeven of door iets gelijkwaardigs vervangen zal worden.
Bij de volken in de oudheid werd vaak een zeer hoge rente geëist, en mensen die het geleende niet konden terugbetalen, werden hardvochtig behandeld. Volgens oude verslagen kon de rente voor het gebruik van een veld de helft van de oogst bedragen, en het werd niet als onwettig beschouwd een koopman het dubbele terug te vragen van wat hij had geleend (Ancient Near Eastern Texts, onder redactie van J. B. Pritchard, 1974, blz. 168, 170). Soms werd een schuldenaar zeer hardvochtig behandeld. — Livius, Römische Geschichte, II, XXIII, 2-7; vgl. Mt 18:28-30.
In het oude Israël was de situatie echter heel anders. Gewoonlijk leende men geld of voedsel aan arme mede-Israëlieten die financiële tegenslagen hadden geleden, en de Wet verbood het om rente van hen te eisen. Wanneer een Israëliet rente van een behoeftige mede-Israëliet zou aannemen, zou dat betekenen dat hij van diens tegenspoed profiteerde (Ex 22:25; Le 25:35-37; De 15:7, 8; 23:19). Van buitenlanders daarentegen mocht men wel rente vragen. Maar zelfs deze voorziening van de Wet was wellicht alleen van toepassing op zakelijke leningen en niet op werkelijke noodsituaties. Buitenlanders bevonden zich vaak als doortrekkende kooplieden in Israël en men kon redelijkerwijs van hen verwachten dat zij rente betaalden, aangezien zij ook aan anderen op rente leenden. — De 23:20.
In de Hebreeuwse Geschriften wordt iemand die leent en weigert de lening terug te betalen, berispt (Ps 37:21), en tegelijkertijd wordt ertoe aangemoedigd aan behoeftigen te lenen (De 15:7-11; Ps 37:26; 112:5). In Spreuken 19:17 staat: „Hij die gunst betoont aan de geringe, leent aan Jehovah, en zijn bejegening zal Hij hem vergelden.”
Het geval van Hanna illustreert dat Jehovah edelmoedig terugbetaalt. Nadat zij haar enige zoon, Samuël, voor de dienst in het heiligdom aan Jehovah had „geleend” en daarmee haar gelofte had vervuld, werd zij niet met slechts nog een zoon gezegend, maar met drie zonen en twee dochters. — 1Sa 1:11, 20, 26-28; 2:20, 21.
Toen Christus Jezus op aarde was, weerspiegelde hij de edelmoedige geest van zijn Vader Jehovah en leerde anderen eveneens vrijgevig te zijn. Wat uitlenen betreft gaf Jezus de volgende toelichting: „Als gij . . . leent zonder rente aan hen van wie gij hoopt te ontvangen, wat voor verdienste hebt gij dan? Zelfs zondaars lenen zonder rente aan zondaars, om evenveel terug te krijgen. Blijft daarentegen . . . lenen zonder rente, zonder te hopen iets terug te krijgen, en uw beloning zal groot zijn, en gij zult zonen van de Allerhoogste zijn, want hij is goed jegens de ondankbaren en goddelozen.” — Lu 6:34, 35.
Jezus’ joodse toehoorders waren volgens de Wet verplicht om zonder rente aan behoeftige mede-Israëlieten te lenen. Het was niet ongewoon dat zelfs zondaars zonder rente leenden aan personen die in staat waren het geleende terug te betalen. Men zou zelfs zonder rente iets aan een ander kunnen lenen met de bedoeling later de een of andere gunst van de lener te ontvangen. Anderzijds zou iemand die God wilde navolgen, meer doen dan een zondaar, door te lenen aan behoeftigen wier economische situatie van dien aard was dat zij misschien wel nooit in staat zouden zijn het geleende terug te betalen.
De toepassing van Jezus’ woorden wordt natuurlijk beperkt door de omstandigheden. Zo komt bijvoorbeeld de verplichting om voor de noodzakelijke behoeften van gezinsleden te zorgen, op de eerste plaats. Het zou dus niet juist zijn aan anderen te lenen wanneer men de verplichting om zijn gezin van het nodige te voorzien, niet zou kunnen nakomen (Mr 7:11-13; 1Ti 5:8). Ook de houding en de omstandigheden van de eventuele lener moeten beschouwd worden. Verkeert hij in nood doordat hij onverantwoordelijk of lui is en niet bereid werk aan te nemen terwijl er werk voor hem is? Zo ja, dan zijn de woorden van de apostel Paulus van toepassing: „Als iemand niet wil werken, laat hij dan ook niet eten.” — 2Th 3:10; zie RENTE; SCHULDEN, SCHULDENAAR.