SCHORPIOEN
[Hebr.: ʽaq·ravʹ; Gr.: skorʹpi·os].
Een klein dier (door de biologen niet tot de insekten gerekend) dat bij de Arachnida of spinachtigen wordt ingedeeld en dus tot dezelfde klasse behoort als de spinnen. In tegenstelling tot andere spinachtigen legt de vrouwtjesschorpioen echter geen eieren, maar brengt levende jongen ter wereld.
De schorpioen is uitgerust met acht looppoten, een lange, smalle, gelede staart die eindigt in een gebogen gifstekel, en een tweetal scharen die lijken op die van een kreeft en die met uiterst gevoelige haren bedekt zijn. De gewoonlijk omhooggerichte en boven de rug van het dier naar voren gekromde staart beweegt zich in alle richtingen. De schorpioen gebruikt zijn stekel ter verdediging en ook om zijn prooi te bemachtigen. Het slachtoffer wordt met de scharen gegrepen en dan, indien nodig, met een steek gedood. Aangezien de schorpioen een nachtdier is, verbergt hij zich overdag onder stenen, in rots- en muurspleten, en zelfs onder matrassen en bedden. ’s Nachts komt hij te voorschijn om op spinnen en insekten te jagen.
Van de meer dan 600 soorten schorpioenen, die over het algemeen een lengte van minder dan 2,5 cm tot 20 cm hebben, komt er ongeveer een dozijn in Palestina en Syrië voor. Hoewel de steek van de schorpioen voor mensen gewoonlijk niet dodelijk is, bestaan er verscheidene soorten waarvan het gif naar verhouding krachtiger is dan dat van vele gevaarlijke woestijnslangen. De giftigste van de in Israël voorkomende soorten is de gele Leiurus quinquestriatus. In Openbaring 9:3, 5, 10 wordt gesproken over de hevige pijn die de steek van een schorpioen veroorzaakt, want daar worden symbolische sprinkhanen beschreven die „dezelfde macht als de schorpioenen der aarde” hebben en die het vermogen bezitten om mensen te pijnigen net als „een schorpioen, wanneer hij een mens slaat”.
Schorpioenen kwamen veelvuldig voor in de Wildernis van Juda en op het Sinaï-schiereiland met zijn „vrees inboezemende wildernis” (De 8:15). Een helling aan de ZO-grens van Juda, ten ZW van de Z-punt van de Dode Zee, werd zelfs Akrabbim (wat „Schorpioenen” betekent) genoemd. — Nu 34:4; Joz 15:3; Re 1:36.
De in 1 Koningen 12:11, 14 en 2 Kronieken 10:11, 14 met „gesels” weergegeven Hebreeuwse term ʽaq·rab·bimʹ betekent letterlijk „schorpioenen”. Het daarmee aangeduide strafwerktuig kan een van scherpe punten voorziene gesel zijn geweest.
Om te illustreren dat zijn hemelse Vader heilige geest zou geven aan degenen die hem erom vragen, wees Jezus Christus erop dat een menselijke vader zijn zoon geen schorpioen zou geven wanneer deze om een ei vroeg (Lu 11:12, 13). Jezus gaf de zeventig discipelen die hij uitzond, autoriteit over schadelijke dingen, die werden afgebeeld door slangen en schorpioenen. — Lu 10:19; vgl. Ez 2:6.