SCHEBA
(Sche̱ba).
1. De eerstgenoemde zoon van Raëma, de zoon van Kusch. — Ge 10:7; 1Kr 1:9.
2. Een zoon van Joktan uit de geslachtslijn van Sem (Ge 10:21-30; 1Kr 1:17-23); voorvader van een van de dertien Arabische stammen. Het is mogelijk dat mannen van deze nomadische stam de plunderende „Sabeeërs” waren die de in Job 1:14, 15 beschreven inval deden.
3. Een van de twee zonen van Joksan, de zoon van Abraham en Ketura (Ge 25:1-3; 1Kr 1:32). Nog tijdens zijn leven zond Abraham de nakomelingen die hij bij Ketura had, „naar het oosten, naar het land van het Oosten” (Ge 25:6). Naar het schijnt vestigde deze Scheba zich dus ergens in Arabië.
4. Een welvarend koninkrijk, dat naar alle waarschijnlijkheid in ZW-Arabië lag. Het stond vooral bekend om zijn goud, parfums en reukwerk (1Kon 10:1, 2; Jes 60:6; Jer 6:20; Ez 27:22). De oorsprong van de bewoners van Scheba, ofte wel de Sabeeërs, zoals zij in wereldlijke bronnen vaak worden aangeduid, kan niet met zekerheid worden vastgesteld. In de geslachtslijn van Sem kwamen twee Scheba’s voor (SCHEBA nr. 2 en 3), die zich klaarblijkelijk in Arabië vestigden. Sommige hedendaagse geleerden zijn echter van mening dat de bewoners van dit koninkrijk Semieten waren uit de geslachtslijn van Joktan, nakomelingen van Sem via Heber (Ge 10:26-28). Scheba’s eigen naam en die van enkele van zijn broers worden met plaatsen in Z-Arabië in verband gebracht. — Zie HAVILA nr. 4; HAZARMAVETH.
Het koninkrijk Scheba lag volgens sommige bronnen in het gebied dat thans de republiek Jemen wordt genoemd. De hoofdstad was klaarblijkelijk Marib, ongeveer 100 km ten O van Sanʹa.
Voordat scheepvaartverbeteringen de navigatie op de Rode Zee minder gevaarlijk maakten, werd het handelsverkeer vanuit Z-Arabië en mogelijk vanuit O-Afrika en India grotendeels onderhouden door middel van kameelkaravanen die door Arabië reisden. Scheba beheerste de karavaanroutes en werd bekend vanwege zijn handelaars in geurige hars, mirre, goud, edelstenen en ivoor. De bijbel geeft te kennen dat deze handelaars helemaal tot in Tyrus kwamen (Ez 27:2, 22-24; Ps 72:15; Jes 60:6). Een in Bethel opgegraven kleizegel levert concreet bewijsmateriaal voor de handel tussen Palestina en Z-Arabië. Ontdekkingen bij opgravingen in Marib geven te kennen dat de Sabeeërs een betrekkelijk vreedzaam handelsvolk waren. In hun hoofdstad hadden zij een reusachtige, aan de maangod gewijde tempel.
De koningin van Scheba. Enige tijd nadat Salomo vele bouwwerken had voltooid, werd hij door „de koningin van Scheba” bezocht, die „het bericht omtrent Salomo in verband met de naam van Jehovah” had gehoord. Deze in de bijbel niet met name genoemde koningin kwam naar Jeruzalem met „een zeer indrukwekkend gevolg, kamelen die beladen waren met balsemolie en zeer veel goud en edelstenen” (1Kon 10:1, 2). Het transportmiddel dat zij gebruikte en de soort geschenken die zij meebracht, wijzen erop dat zij uit het koninkrijk Scheba in ZW-Arabië kwam. Dit blijkt ook uit wat Jezus over haar zei, namelijk dat zij „de koningin van het Zuiden” was en dat zij „van de einden der aarde [kwam]” (Mt 12:42). Vanuit het standpunt van de inwoners van Jeruzalem bezien, was zij werkelijk uit een zeer ver gedeelte van de destijds bekende wereld gekomen (Ps 72:10; Joë 3:8). Marib ligt ongeveer 1900 km van het aan de N-kust van de Rode Zee gelegen Ezeon-Geber vandaan.
Jezus zei over de koningin van Scheba dat zij kwam „om de wijsheid van Salomo te horen” (Lu 11:31). Zij was onder de indruk van wat Salomo zei, van wat zij in verband met de voorspoed van zijn koninkrijk zag en van de voortreffelijke organisatie van zijn bedienden. Zij prees de dienaren van de koning gelukkig omdat zij zijn wijsheid konden horen, en zij zegende Jehovah omdat hij Salomo op de troon had geplaatst (1Kon 10:2-9; 2Kr 9:1-9). De koningin gaf Salomo 120 talenten goud (huidige waarde: $46.242.000), alsook balsemolie en edelstenen. Salomo gaf haar geschenken die klaarblijkelijk de schatten die zij had meegebracht, in waarde overtroffen, en vervolgens keerde zij naar haar eigen land terug. — 2Kr 9:12, GNB; NBG; WV.
Christus zei dat deze vrouw in het oordeel zou opstaan en de mannen van de eerste-eeuwse generatie zou veroordelen (Mt 12:42; Lu 11:31). Zij had een inspannende reis ondernomen om Salomo’s wijsheid te horen, maar de ongelovige joden, die dienstknechten van Jehovah beweerden te zijn, hadden in de persoon van Jezus iemand in hun midden die meer was dan Salomo, en toch schonken zij geen aandacht aan hem.