Eendrachtig streven naar leven als doel
„Dit betekent eeuwig leven, dat zij voortdurend kennis in zich opnemen van u, de enige ware God, en van hem die gij hebt uitgezonden, Jezus Christus.” — JOHANNES 17:3.
1. (a) Bij welke gelegenheid sprak Jezus voor het eerst over „eeuwig leven”? (b) Wie kunnen dit doel bereiken?
HEIMELIJK komt hij, onopgemerkt, in het duister van de nacht. Het is Nikodémus. Hij is onder de indruk gekomen van de tekenen die Jezus ten tijde van het Pascha in 30 G.T. te Jeruzalem heeft verricht. Tegenover deze Farizeeër maakt de Zoon van God zijn eerste geboekstaafde opmerking over „eeuwig leven”, waaraan hij de volgende hartverwarmende woorden toevoegt: „God heeft de wereld zozeer liefgehad dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die geloof oefent in hem, niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben” (Johannes 3:15, 16). Wat een grootse gelegenheid staat nu voor de loskoopbare mensenwereld open! Ja, zelfs een trotse Farizeeër kan zich vernederen ten einde het doel te bereiken.
2. (a) Onder welke omstandigheden sprak Jezus opnieuw over „eeuwig leven”? (b) Voor wie worden levengevende wateren beschikbaar gesteld?
2 Kort hierna reist Jezus van Jeruzalem naar Galiléa. Hij rust even bij een bron in Samaria, terwijl zijn discipelen weggaan om voedsel te kopen. Een vrouw komt water putten. Jezus zegt tot haar: „Al wie van het water drinkt dat ik hem zal geven, zal nimmermeer dorst krijgen, maar het water dat ik hem zal geven, zal in hem een bron van water worden dat opborrelt om eeuwig leven te schenken” (Johannes 4:14). Waarom stelt Jezus, aangezien de Samaritanen door de joden worden veracht, deze vrouw zo’n kostbare hoop in het vooruitzicht? Deze vrouw heeft bovendien, zoals Jezus weet, vijf echtgenoten gehad en leeft nu immoreel samen met een man die haar echtgenoot niet is. Maar toch zullen, zoals Jezus hier zegt, levengevende waarheidswateren zelfs voor verachte personen van de mensenwereld beschikbaar worden gesteld, mits zij berouw hebben en hun leven in het reine brengen. — Vergelijk Kolossenzen 3:5-7.
3. (a) Wat voor „voedsel” beveelt Jezus aan? (b) Hoe is Johannes 4:34-36 tot in deze tijd in vervulling gegaan?
3 „Eeuwig leven”! Jezus ontwikkelt dit thema verder als zijn discipelen terugkeren en er bij hem op aandringen dat hij iets moet eten. Hij zegt tot hen: „Mijn voedsel is, dat ik de wil doe van hem die mij heeft gezonden en zijn werk voleindig.” Wat is dat werk? Jezus zegt: „Slaat uw ogen op en ziet de velden, dat ze wit zijn om geoogst te worden. Reeds ontvangt de oogster loon en vergadert vrucht voor het eeuwige leven.” Zo’n oogst lag in het verschiet, zelfs onder de nederige Samaritanen, en het verslag toont aan dat deze oogst een vreugdevolle werkelijkheid werd (Johannes 4:34-36; Handelingen 8:1, 14-17). Oogsten voor het eeuwige leven zet zich tot in deze tijd voort, maar nu is het veld de wereld. De discipelen van Jezus Christus hebben nog steeds volop te doen in dit werk van de Heer. — Matthéüs 13:37, 38; 1 Korinthiërs 15:58.
„De gave van leven”
4. Welk antwoord geeft Jezus de joden over het onderhouden van de sabbat?
4 Er gaat een jaar voorbij. De paschatijd van 31 G.T. is nu aangebroken. Jezus is volgens zijn gewoonte in Jeruzalem voor het feest. Maar de joden gaan hem vervolgen omdat hij op de sabbat liefdevol genezingen verricht. Wat antwoordt Jezus hun? Hij zegt: „Mijn Vader is tot nu toe blijven werken, en ik blijf werken.” Daarom zijn zij eropuit hem te doden. — Johannes 5:17, 18.
5, 6. (a) Welke waardevolle eenheid beschrijft Jezus nu? (b) In welk opzicht heeft Jezus „leven in zichzelf”?
5 Jezus vervolgt echter met een uitermate kostbare eenheid te beschrijven — de eenheid die er tussen hem en de Vader bestaat. Hij zegt tot die joden: „Want de Vader heeft genegenheid voor de Zoon en laat hem alle dingen zien die hijzelf doet, en hij zal hem grotere werken dan deze laten zien, opdat gij u zult verwonderen.” Hij geeft te kennen dat de Vader hem buitengewone macht heeft toevertrouwd, want hij zegt: „Wie mijn woord hoort en hem gelooft die mij heeft gezonden, heeft eeuwig leven, en hij komt niet in het oordeel, maar is uit de dood tot het leven overgegaan.” — Johannes 5:20, 24.
6 Ja, zelfs degenen die wegens hun overgeërfde zondigheid „dood” zijn in Gods ogen, kunnen „de stem van de Zoon van God . . . horen” en tot leven komen. Hoe dan wel? Jezus legt uit: „Want evenals de Vader leven heeft in zichzelf, zo heeft hij ook de Zoon gegeven leven in zichzelf te hebben.” Die woorden „leven in zichzelf” kunnen ook worden vertolkt met de uitdrukking „in zichzelf de gave van leven” (Johannes 5:25, 26, Engelse NW-Verwijsbijbel, voetnoot). Jezus is dus in staat mensen een voortreffelijke positie voor Gods aangezicht te geven. Bovendien bezit hij het vermogen degenen die in de dood slapen, op te wekken en leven te schenken. — Johannes 11:25; Openbaring 1:18.
7. (a) Wat vertelt Psalm 36:5, 9 ons over God? (b) Hoe heeft Jehovah zijn rechtschapenheid bewarende Zoon beloond?
7 Jehovah heeft altijd leven in zichzelf gehad. Er staat over hem geschreven: „Bij u is de bron van het leven” (Psalm 36:5, 9). Maar nu heeft de Vader zijn rechtschapenheid bewarende Zoon uit de doden opgewekt als „de eersteling van hen die ontslapen zijn”. Daar Jezus „in zichzelf de gave van leven” bezit, is hij gemachtigd zonden te vergeven, te oordelen en de doden op te wekken, met eeuwig leven in het vooruitzicht. — 1 Korinthiërs 15:20-22; Johannes 5:27-29; Handelingen 17:31.
Een vreugdevolle eenheid
8, 9. (a) Hoe kunnen wij het doel van eeuwig leven voor ogen houden? (b) Welke regeling heeft God met betrekking tot eeuwig leven getroffen? (c) Wie zullen in deze zegeningen delen, en hoe?
8 Jezus’ discipel Judas vermaant ons derhalve ons te „bewaren in Gods liefde, in afwachting van de barmhartigheid van onze Heer Jezus Christus, met eeuwig leven in het vooruitzicht” (Judas 21). Wat een waardevol doel — eeuwig leven! En dit zal leven in volmaaktheid zijn, overeenkomstig de wil van onze volmaakte Schepper en de regeling die hij door bemiddeling van zijn Zoon heeft getroffen. In dàt leven zal geen plaats zijn voor geestdodend werk, waardoor de strijd om het bestaan in het huidige samenstel van dingen zo vaak wordt gekenmerkt. In het komende samenstel van dingen zullen verdriet, ziekte, wetteloosheid, verdorvenheid en zelfs de dood niet meer bestaan! — Micha 4:3, 4; 1 Korinthiërs 15:26.
9 Wie zullen in de verwezenlijking van deze beloften delen, en waar? Degenen die geloof oefenen in Jezus’ slachtoffer en dat geloof van godvruchtige werken vergezeld laten gaan. Zij worden te zamen met medechristenen over de gehele wereld harmonieus samengevoegd in de eenheid van het geloof. — Jakobus 2:24; Efeziërs 4:16.
10. (a) Wat komt in Gods „bestuur” het eerst aan de orde? (b) Waartoe gaat het „bestuur” vervolgens over?
10 God heeft zich overeenkomstig zijn welbehagen voorgenomen „een bestuur te hebben . . . om alle dingen weer bijeen te vergaderen in de Christus, de dingen die in de hemelen en de dingen die op de aarde zijn” (Efeziërs 1:8-10). Dit is Gods huishoudelijke regeling, die begint met de bijeenvergadering van Christus’ 144.000 medeërfgenamen. Dezen zijn „uit het midden van de mensen gekocht als eerstelingen voor God en voor het Lam [Jezus Christus]”. Zij hebben een aandeel aan „de eerste [de hemelse] opstanding”, opdat zij duizend jaar lang te zamen met Christus als koningen en priesters kunnen dienen. Vervolgens gaat Gods bestuur ertoe over „de dingen die op de aarde zijn” bijeen te vergaderen, te beginnen met een ontelbare „grote schare . . . uit alle natiën en stammen en volken en talen”. Deze dienstknechten van God zullen uit „de grote verdrukking” komen, met het vooruitzicht eeuwig leven in „een nieuwe aarde” te ontvangen. — Openbaring 14:1, 4; 20:4, 6; 7:4, 9-17; 21:1, 4.
11. (a) Naar welke kostbare „eendracht” verwijst Efeziërs 1:11? (b) Hoe is Johannes 15:4, 5 van toepassing op deze „eendracht”?
11 De met de geest gezalfde zonen van God — „de dingen . . . in de hemelen” — verheugen zich in een zeer intieme verhouding met Jezus en met de Vader. Zij zijn ’aangesteld tot erfgenamen’ van het Koninkrijk in eendracht met Jezus (Efeziërs 1:11). Jezus moedigde hen aan in eendracht met hem te blijven, evenals ranken aan een wijnstok moeten blijven om veel vruchten te kunnen dragen. Als deze kostbare eendracht met Christus Jezus niet bewaard blijft, kunnen de ranken „in het geheel niets doen”. — Johannes 14:10, 11, 20; 15:4, 5; 1 Johannes 2:27.
„Andere schapen” delen daar nu in
12. (a) In welke verhouding staan de „andere schapen” tot de „kleine kudde”? (b) Hoe is 1 Johannes 2:1-6 op elk van deze groepen van toepassing?
12 Hoe staat het echter met de miljoenen andere met schapen te vergelijken personen die gedurende de afgelopen vijftig jaar van wereldse „bokken” zijn gescheiden? (Matthéüs 25:31-40) Zij maken geen deel uit van Jezus’ „kleine kudde”, aan wie het Koninkrijk wordt gegeven, maar zij sluiten zich bij hen aan als „andere schapen”, die deel uitmaken van een grotere kudde die in eendracht met de Vader en de Zoon dienst verricht (Lukas 12:32; Johannes 10:16). De apostel Johannes geeft de verzekering dat Jezus Christus „een zoenoffer [is] voor onze zonden [dat wil zeggen, die van de „kleine kudde”], echter niet alleen voor de onze, maar ook voor die van de gehele wereld”. Aldus kunnen deze uit de mensenwereld bijeenvergaderde „andere schapen” zich eveneens in een kostbare eendracht of eenheid met God en Christus verheugen. Dit stemt overeen met wat Johannes vervolgens zegt: „Wie zijn woord onderhoudt, in die persoon is waarlijk de liefde Gods tot volmaaktheid gebracht. Hierdoor bezitten wij de kennis dat wij in eendracht met hem zijn.” Eerst wordt aan de „kleine kudde” en vervolgens aan de „andere schapen” de verplichting opgelegd om net als Jezus te wandelen. — 1 Johannes 2:1-6.
13. (a) Waar bidt Jezus in Johannes 17:20, 21 om? (b) Waaruit blijkt dat dit verzoek niet tot Christus’ medeërfgenamen beperkt is?
13 Thans zijn dus beide groepen, zowel de hemelse als de aardse groep, ’in eendracht met de Vader en met de Zoon’ — volledig in harmonie met hen in het volbrengen van Gods werk. Jezus bad of zij „allen één mogen zijn, evenals gij, Vader, in eendracht met mij zijt en ik in eendracht met u ben, dat ook zij in eendracht met ons mogen zijn”. Dit ’één zijn’ is in betekenis niet beperkt tot het medeërfgenaamschap, want Jezus’ discipelen worden kennelijk geen deel van enig ’lichaam van Jehovah’ of ’medeërfgenamen met Jehovah’. Zij zijn „in eendracht” doordat zij er blijk van geven in eenheid samen te werken en ’één van hart en zin’ met zowel Jehovah als Christus aan de mensenwereld getuigenis geven. — Johannes 17:20, 21.
14. Op welke speciale wijze is de hemelse klasse in eendracht met Christus, en wat doet hen zich hiervan bewust zijn?
14 De leden van de gezalfde hemelse klasse verheugen zich thans echter op een speciale wijze in die eendracht, aangezien zij met betrekking tot leven rechtvaardig zijn verklaard doordat de verdienste van Christus’ slachtoffer op hen van toepassing is gebracht. Daarom kunnen zij door de geest worden verwekt met het vooruitzicht medeërfgenamen met Christus Jezus te worden. Zij erkennen hun aanneming als zonen met de woorden: „De geest zelf [Gods verwekkende werkzame kracht] legt getuigenis af met onze geest [overheersende geestesneiging] dat wij Gods kinderen zijn.” — Romeinen 3:23, 24; 5:1; 8:15-18.
15. Wat hebben het heden en de toekomst te bieden voor degenen die aardse levensvooruitzichten hebben?
15 Degenen die aardse levensvooruitzichten hebben, worden thans rechtvaardig verklaard als vrienden van God, evenals dit het geval was met Abraham, Rachab en anderen uit de oudheid. Gedurende Christus’ duizendjarige regering zullen zij geleidelijk tot menselijke volmaaktheid worden opgeheven, zodat, na een laatste beproeving, „ook de schepping zelf vrijgemaakt zal worden van de slavernij des verderfs en de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods zal hebben” (Romeinen 8:19-21; Jakobus 2:21-26). Aldus zullen gehoorzame mensen rechtvaardig verklaard worden tot eeuwig leven op aarde. — Vergelijk Johannes 10:10; Jesaja 9:7; 11:1-9; 35:1-6; 65:17-25.
16. (a) In welke opzichten geven de „kleine kudde” en de „andere schapen” er blijk van „in eendracht” met elkaar te zijn? (b) Maar waarom is Johannes 3:3-5 alleen op de „kleine kudde” van toepassing?
16 De leden van de „kleine kudde” en van de uit talloze personen bestaande schare „andere schapen” leggen individueel dezelfde vreugdevolle ijver voor Gods dienst aan de dag (Lukas 12:32; Johannes 10:16; Titus 2:13, 14). De meesten van de overgebleven gezalfden zullen vermoedelijk veel verder gevorderd zijn in jaren en christelijke ervaring, maar beide groepen spreiden de christelijke persoonlijkheid en de vrucht van de geest tentoon (Efeziërs 4:24; Galáten 5:22, 23). Er is echter een verschil, zoals Jezus nog voordat hij over eeuwig leven sprak, tegenover Nikodémus te kennen gaf. Hij zei: „Indien iemand niet wederom geboren wordt, kan hij het koninkrijk Gods niet zien” (Johannes 3:3-5). De gedoopte christenen die door God worden geroepen om medeërfgenamen met Jezus in zijn koninkrijk te zijn, ervaren dus een geestelijke wedergeboorte (1 Korinthiërs 1:9, 26-30). De „andere schapen” hebben zo’n wedergeboorte niet nodig, want hun doel is eeuwig leven als onderdanen van het Koninkrijk in het herstelde aardse Paradijs. — Matthéüs 25:34, 46b; Lukas 23:42, 43.
De Gedachtenisviering en het nieuwe verbond
17. (a) Waarom dienen allen die leven als doel nastreven, op 24 maart met Gods volk samen te komen? (b) Wat valt ons bij de in 1985 gehouden Gedachtenisviering op?
17 Op 24 maart 1986, na zonsondergang, is voor Jehovah’s Getuigen over de gehele wereld de tijd voor de Gedachtenisviering ter herdenking van Jezus’ dood aangebroken. De aandacht zal speciaal worden gevestigd op hetgeen Jezus heeft gedaan door zijn volmaakte menselijke lichaam en levensbloed ter rechtvaardiging van de naam en het voornemen van zijn Vader en ten behoeve van de zondige mensheid te offeren (1 Korinthiërs 11:23-26). Allen die leven als doel nastreven (hetzij in de hemel of op aarde) zullen dus voor deze vreugdevolle gelegenheid met Gods volk over de gehele wereld willen bijeenkomen. In 1985 hebben in totaal 7.792.109 personen Jezus’ dood op deze wijze herdacht. Het aantal personen dat gebruikte van het brood en de wijn van de Gedachtenisviering, die Jezus’ menselijke lichaam en bloed symboliseren, bedroeg echter slechts 9051. Waarom zo weinig?
18, 19. (a) Naar welke verbonden verwijst Jezus in Lukas hoofdstuk 22? (b) Welk doel wordt door elk verbond gediend? (c) Hoe dient Jezus, zoals door Mozes werd afgeschaduwd, als de ’ene middelaar’?
18 Welnu, wat zei Jezus op die avond toen hij de Gedachtenisviering ter herdenking van zijn dood instelde? Na het brood aan zijn discipelen doorgegeven te hebben, bood hij vervolgens op dezelfde wijze de wijn aan met de woorden: „Deze beker betekent het nieuwe verbond krachtens mijn bloed, dat ten behoeve van u vergoten zal worden.” Later ging hij uitvoeriger in op de reden waarom hij hen in het nieuwe verbond opnam, door te zeggen: „Gij zijt degenen die in mijn beproevingen steeds bij mij zijt gebleven; en ik sluit een verbond met u, evenals mijn Vader een verbond met mij heeft gesloten voor een koninkrijk, opdat gij in mijn koninkrijk aan mijn tafel moogt eten en drinken, en op tronen moogt zitten om de twaalf stammen Israëls te oordelen.” — Lukas 22:19, 20, 28-30.
19 De profeet Jeremia had het nieuwe verbond voorzegd door te vermelden dat Jehovah door middel van dit verbond de dwaling en zonde van zijn volk zou vergeven, opdat zij Jehovah in een bijzonder innige verhouding zouden „kennen” (Jeremia 31:31, 34). Evenals Mozes de „middelaar” van het met het vleselijke Israël gesloten wetsverbond was, wordt Jezus de ’middelaar van dit dienovereenkomstig betere verbond’, dat God met het geestelijke „Israël Gods” sluit. Het doel hiervan is, degenen los te kopen die geroepen zijn om Koninkrijkserfgenamen met Christus te worden. Aldus ontvangen zij „de belofte van de eeuwige erfenis” (Galáten 3:19, 20; 6:16; Hebreeën 8:6; 9:15; 12:24). Vooral in deze bijbelse betekenis verricht Christus Jezus dienst als de ’ene middelaar tussen God en de mensen’. — 1 Timótheüs 2:5, 6.
20. (a) Wie gebruiken terecht van de Gedachtenissymbolen? (b) Waarom is dit zo?
20 Wie kunnen dus terecht gebruiken van de Gedachtenissymbolen — het brood en de wijn? Alleen de groep die door God is opgenomen in het nieuwe verbond dat op basis van Jezus’ slachtoffer is gesloten (Psalm 50:5). Dit verbond heeft ten doel Jezus’ 144.000 medeërfgenamen eerst tot menselijk leven te rechtvaardigen, zodat zij dit recht op leven kunnen opofferen en in het hemelse Koninkrijk opgenomen kunnen worden (Romeinen 4:25; 2 Timótheüs 2:10, 12). Hoe staat het echter met de „andere schapen”?
21. (a) Hoe trekken de „andere schapen” voordeel van de Gedachtenisviering door er als toeschouwers aanwezig te zijn? (b) Waar vestigt de Gedachtenisviering speciaal de aandacht op, en welke vraag rijst er?
21 De leden van de klasse der „andere schapen” zijn niet in het nieuwe verbond opgenomen en gebruiken derhalve niet van de symbolen. Allen zijn er echter zeer bij gebaat dat zij de Gedachtenisviering als respectvolle toeschouwers bijwonen. Hun waardering voor geestelijke zaken wordt verdiept en dit is in overeenstemming met Jezus’ gebed tot zijn Vader: „Dit betekent eeuwig leven, dat zij voortdurend kennis in zich opnemen van u, de enige ware God, en van hem die gij hebt uitgezonden, Jezus Christus” (Johannes 17:3). Bedenk dat de Gedachtenisviering speciaal de aandacht vestigt op Jezus’ vlees en bloed. Het geofferde vlees en bloed van Christus zijn uiterst belangrijk voor allen die het doel van eeuwig leven nastreven. Hoe is dit het geval met betrekking tot de „andere schapen”, die niet in het nieuwe verbond zijn opgenomen en derhalve niet van de Gedachtenissymbolen gebruiken? Laten wij dit in het volgende artikel beschouwen.
Wat zou u antwoorden?
◻ Hoe heeft Jezus op progressieve wijze inzicht geschonken in het vooruitzicht van eeuwig leven?
◻ Hoe heeft God zijn voornemen met betrekking tot zijn „bestuur” verwezenlijkt?
◻ Waarom kan er gezegd worden dat de „andere schapen” „in eendracht” zijn met de Vader, de Zoon en Christus’ broeders?
◻ Waarom gebruiken alleen gezalfde christenen van de Gedachtenissymbolen?
[Illustratie op blz. 13]
De „kleine kudde” en de „andere schapen” zijn „in eendracht” met elkaar — net als Jezus doen zij Gods werk