PROFEET
Iemand door bemiddeling van wie Gods wil en voornemen bekendgemaakt worden (Lu 1:70; Han 3:18-21). Hoewel de etymologie van de Hebreeuwse term voor profeet (na·viʼʹ) onzeker is, laat de wijze waarop deze specifieke uitdrukking wordt gebruikt, zien dat ware profeten geen gewone verkondigers waren maar woordvoerders van God, ’mannen Gods’ die geïnspireerde boodschappen overbrachten (1Kon 12:22; 2Kon 4:9; 23:17). Zij stonden in Gods „intieme groep”, en hij openbaarde zijn „vertrouwelijke aangelegenheid” aan hen. — Jer 23:18; Am 3:7; 1Kon 17:1; zie ZIENER.
Het Griekse pro·feʹtes betekent letterlijk „iemand die vrijuit spreekt [Gr.: pro, „voor” of „voor het aangezicht van”, en feʹmi, „zeggen; spreken”]” en beschrijft aldus een verkondiger, iemand die boodschappen bekendmaakt die aan een goddelijke bron worden toegeschreven. (Vgl. Tit 1:12.) Ofschoon daarmee ook iemand kan worden bedoeld die de toekomst voorzegt, is voorzeggen niet de grondbetekenis van het woord. (Vgl. Re 6:7-10.) Om in overeenstemming met Gods wil te leven, moet men echter op de hoogte zijn van Jehovah’s onthulde voornemens voor de toekomst, zodat men zijn levenswijze, verlangens en doeleinden naar Gods wil kan richten. In verreweg de meeste gevallen brachten de bijbelse profeten derhalve boodschappen over die direct of indirect verband hielden met de toekomst.
Profeten in de Hebreeuwse Geschriften. Kennelijk was Adam de eerste mens die als woordvoerder van God optrad, aangezien hij aanvankelijk Gods instructies aan zijn vrouw Eva overbracht en in dat opzicht de rol van profeet vervulde. Die instructies hadden niet alleen met het heden (voor hen) te maken maar ook met de toekomst, aangezien in grote trekken werd aangegeven wat Gods voornemen met de aarde en de mensheid was en welke weg mensen moesten bewandelen om zich in een gezegende toekomst te verheugen (Ge 1:26-30; 2:15-17, 23, 24; 3:1-3). De eerste getrouwe menselijke profeet over wie een bericht staat opgetekend, was Henoch, en zijn boodschap hield een rechtstreekse voorzegging in (Ju 14, 15). Zowel Lamech als zijn zoon Noach verkondigde geïnspireerde openbaringen van Gods voornemen en wil. — Ge 5:28, 29; 9:24-27; 2Pe 2:5.
Het woord na·viʼʹ zelf wordt voor het eerst toegepast op Abraham (Ge 20:7). Omtrent Abraham is niet speciaal bekend dat hij de toekomst voorzei, zeker niet in het openbaar. Toch had God hem een boodschap gegeven, een profetische belofte. Dit moet Abraham een gevoel van opwinding gegeven hebben en hem genoopt hebben hierover te spreken, vooral met zijn familie, en uit te leggen waarom hij Ur verliet en welke belofte God hem gedaan had (Ge 12:1-3; 13:14-17; 22:15-18). Evenzo waren Isaäk en Jakob, de erfgenamen van de belofte, „profeten” die een intieme communicatie met God hadden (Ps 105:9-15). Bovendien zegenden zij hun zonen en verbonden daar profetische uitspraken aan (Ge 27:27-29, 39, 40; 49:1-28). Met uitzondering van Job en Elihu, die kennelijk vóór de uittocht uit Egypte door God werden gebruikt om goddelijke waarheden te openbaren, waren alle ware profeten tot op de 1ste eeuw G.T. nakomelingen van Jakob (Israëlieten).
Vanaf Mozes komt de rol van de profeet duidelijker in beeld. Dat Jehovah Aäron opdroeg Mozes tot „profeet” of „mond” te zijn, terwijl ’Mozes Aäron tot God zou dienen’, beklemtoont de positie van een profeet als woordvoerder van God (Ex 4:16; 7:1, 2). Mozes voorzei veel gebeurtenissen die spoedig daarna vervuld werden, zoals de tien plagen. Hij diende echter op nog indrukwekkender wijze als profeet of woordvoerder van God toen hij bij de Sinaï als middelaar van het Wetsverbond optrad en de natie omtrent Gods wil onderwees. Ofschoon de Israëlieten heel wat onmiddellijk profijt van het Wetsverbond hadden doordat het hun als morele maatstaf en als richtsnoer diende, werd daarin ook vooruitgewezen naar de toekomst en ’toekomstige betere dingen’ (Ga 3:23-25; Heb 8:6; 9:23, 24; 10:1). Mozes’ intieme communicatie met God, waarbij God vaak van mond tot mond met hem sprak, en het toegenomen begrip van de wil en het voornemen van Jehovah dat hij mocht overbrengen, maakten zijn positie als profeet tot iets buitengewoons (Ex 6:2-8; De 34:10). Zijn broer Aäron en zijn zuster Mirjam dienden ook als profeten, aangezien zij net als de zeventig oudere mannen van de natie goddelijke boodschappen of raadslagen meedeelden (doch niet noodzakelijkerwijs voorzeggingen). — Ex 15:20; Nu 11:25; 12:1-8.
Afgezien van de niet met name genoemde man uit Rechters 6:8 was Debora, de profetes, de enige persoon over wie in het boek Rechters specifiek wordt gezegd dat zij als profeet diende (Re 4:4-7; 5:7). Doch het ontbreken van de term na·viʼʹ wil op zich nog niet zeggen dat er geen anderen waren die als profeet dienden. Tegen de tijd van Samuël ’was een woord van Jehovah zeldzaam geworden; er werd geen visioen verbreid’. Vanaf zijn kinderjaren diende Samuël als Gods woordvoerder, en doordat de goddelijke boodschappen in vervulling gingen, erkenden allen dat hem „de positie van profeet voor Jehovah was toevertrouwd”. — 1Sa 3:1-14, 18-21.
Met de invoering van de monarchie verschijnt er een bijna ononderbroken lijn van profeten. (Vgl. Han 3:24.) Gad begon vóór Samuëls dood te profeteren (1Sa 22:5; 25:1). En hij en de profeet Nathan waren tijdens de regering van David op de voorgrond tredende profeten (2Sa 7:2-17; 12:7-15; 24:11-14, 18). Evenals andere latere profeten dienden zij als koninklijke raadgevers en geschiedschrijvers (1Kr 29:29; 2Kr 9:29; 29:25; 12:15; 25:15, 16). David zelf werd gebruikt om bepaalde goddelijke openbaringen te uiten en wordt door de apostel Petrus „een profeet” genoemd (Han 2:25-31, 34). Getrouwe profeten waren zowel in het noordelijke als in het zuidelijke deel van het verdeelde koninkrijk werkzaam. Sommigen werden gebruikt om tot de leiders en het volk van beide koninkrijken te profeteren. Tot de exilische en na-exilische profeten behoorden Daniël, Haggaï, Zacharia en Maleachi.
De profeten speelden een belangrijke rol bij het in stand houden van de ware aanbidding. Daar zij de heersers die zondigden moedig terechtwezen (2Sa 12:1-12) en degenen die een slechte weg bewandelden Gods oordelen bekendmaakten, oefenden zij door hun activiteit een remmende invloed uit op de koningen van Israël en Juda (1Kon 14:1-16; 16:1-7, 12). Wanneer de priesterschap ontrouw werd en verdorven handelde, bediende Jehovah zich van de profeten om het geloof van een rechtvaardig overblijfsel te versterken en degenen die afgedwaald waren te tonen hoe zij weer in Gods gunst konden komen. Evenals Mozes traden de profeten bij vele gelegenheden als voorspraak op, door ten behoeve van de koning en het volk tot God te bidden (De 9:18-29; 1Kon 13:6; 2Kon 19:1-4; vgl. Jer 7:16; 14:11, 12). Zij waren vooral actief in crisis- of noodsituaties. Zij gaven hoop voor de toekomst, daar hun boodschappen af en toe voorzeggingen bevatten met betrekking tot de zegeningen van de regering van de Messias. Zo bewezen zij niet alleen hun tijdgenoten een dienst, maar ook toekomstige geslachten tot op onze tijd (1Pe 1:10-12). Maar terwijl zij dit deden, moesten zij veel smaad, bespotting en zelfs fysieke mishandeling verduren (2Kr 36:15, 16; Jer 7:25, 26; Heb 11:32-38). Degenen echter die hen gunstig ontvingen, werden in geestelijk opzicht en anderszins gezegend. — 1Kon 17:8-24; 2Kon 4:8-37; vgl. Mt 10:41.
Aanstelling en inspiratie. Het ambt van profeet was niet erfelijk, hoewel verscheidene profeten, zoals Samuël, Zacharia (de zoon van Jojada), Jeremia en Ezechiël, uit de stam Levi waren en enkele nakomelingen van profeten eveneens profeten werden (1Kon 16:7; 2Kr 16:7). Noch was het een beroep dat men zelf koos. Profeten werden door God uitgekozen en door middel van de heilige geest aangesteld (Nu 11:24-29; Ez 1:1-3; Am 7:14, 15). Deze geest bewerkte ook dat zij wisten wat zij moesten verkondigen (Han 28:25; 2Pe 1:21). Enkelen betoonden zich aanvankelijk heel erg terughoudend (Ex 3:11; 4:10-17; Jer 1:4-10). Elisa ontving zijn goddelijke aanstelling via zijn voorganger Elia, hetgeen gesymboliseerd werd doordat Elia zijn mantel of ambtsgewaad op Elisa wierp. — 1Kon 19:19-21.
Ofschoon de profeten door Jehovah’s geest waren aangesteld, schijnt het niet zo geweest te zijn dat zij voortdurend onder inspiratie spraken. Veeleer ’kwam’ Gods geest op bepaalde tijdstippen ’op hen’ en openbaarde hun de boodschappen die zij moesten bekendmaken (Ez 11:4, 5; Mi 3:8). Dit had een aansporende uitwerking op hen en zette hen ertoe aan te spreken (1Sa 10:10; Jer 20:9; Am 3:8). Zij deden niet alleen ongewone dingen, maar ook hun uitdrukkingswijze en hun gedragingen weerspiegelden ongetwijfeld de buitengewone intensiteit van hun gevoelens. Dit verklaart misschien ten dele wat er bedoeld wordt wanneer er wordt gezegd dat bepaalde personen ’zich als profeten gedroegen’ (1Sa 10:6-11; 19:20-24; Jer 29:24-32; vgl. Han 2:4, 12-17; 6:15; 7:55). Daar zij zich volledig op hun opdracht concentreerden en daarbij ijver en moed aan de dag legden, kunnen hun gedragingen anderen vreemd, zelfs onzinnig hebben toegeschenen. Zo dachten ook enkele legeroversten over de gedragingen van een profeet toen Jehu gezalfd werd. Maar toen zij beseften dat de man een profeet was, aanvaardden zij zijn boodschap in volle ernst (2Kon 9:1-13; vgl. Han 26:24, 25). Toen Saul David najoeg en ertoe gebracht werd ’zich als een profeet te gedragen’, trok hij zijn kleren uit en bleef „die gehele dag en die gehele nacht . . . naakt liggen”, terwijl David intussen blijkbaar ontkwam (1Sa 19:18–20:1). Dit wil niet zeggen dat profeten vaak naakt rondliepen, want het bijbelse verslag toont het tegendeel. In de twee andere opgetekende gevallen liep de profeet naakt om een bepaald facet van zijn profetie uit te beelden (Jes 20:2-4; Mi 1:8-11). Of door Sauls naaktheid moest worden getoond dat hij zonder zijn koninklijke kleren ook maar een gewoon mens was, machteloos tegenover Jehovah’s koninklijke autoriteit en macht, of dat er iets anders mee beoogd werd, wordt niet gezegd.
Jehovah gebruikte diverse methoden om de profeten te inspireren: mondelinge communicatie via engelen (Ex 3:2-4; vgl. Lu 1:11-17; Heb 1:1, 2; 2:1, 2), visioenen waardoor Gods boodschap in de geest werd geprent terwijl de persoon wakker was (Jes 1:1; Hab 1:1), dromen of nachtvisioenen, die gegeven werden terwijl de profeet sliep (Da 7:1), en boodschappen die werden overgebracht terwijl de persoon in trance was (Han 10:10, 11; 22:17-21). Bij bepaalde gelegenheden droeg muziek ertoe bij dat een profeet een goddelijke boodschap ontving (1Sa 10:5; 2Kon 3:15). Evenzo vond de verkondiging van de geïnspireerde boodschap op verschillende manieren plaats (Heb 1:1). Gewoonlijk uitte de profeet zijn boodschap mondeling, zowel op openbare plaatsen als in dunbevolkte gebieden (Jer 7:1, 2; 36:4-13; Mt 3:3). Soms echter stelde hij de boodschap door middel van symbolen of symbolische handelingen aanschouwelijk voor, zoals toen Ezechiël de belegering van Jeruzalem met behulp van een baksteen uitbeeldde, of toen Hosea met Gomer trouwde. — Ez 4:1-3; Ho 1:2, 3; vgl. 1Kon 11:30-39; 2Kon 13:14-19; Jer 19:1, 10, 11; zie DROOM; INSPIRATIE; VISIOEN.
Ware profeten van valse onderscheiden. In sommige gevallen verrichtten Gods profeten, zoals Mozes, Elia, Elisa en Jezus, wonderen als een bevestiging van de echtheid van hun boodschap en hun opdracht als profeet. Maar niet over allen wordt bericht dat zij zulke krachtige werken verrichtten. Mozes noemde drie essentiële kenmerken op waardoor men kon vaststellen of iemand een ware profeet was: De ware profeet zou in Jehovah’s naam spreken, de voorzeggingen zouden uitkomen (De 18:20-22) en zijn profeteren moest de ware aanbidding bevorderen en in overeenstemming zijn met Gods geopenbaarde woord en zijn geboden (De 13:1-4). Het laatste vereiste was waarschijnlijk het belangrijkste en het meest doorslaggevende, want iemand zou Gods naam op huichelachtige wijze kunnen gebruiken en zijn voorzegging zou toevallig kunnen uitkomen. Maar zoals reeds is getoond, was een ware profeet niet iemand die uitsluitend of zelfs voornamelijk voorzeggingen deed. Hij was veeleer iemand die voor rechtvaardigheid opkwam, en zijn boodschap handelde voornamelijk over morele maatstaven en de toepassing ervan. Hij bracht tot uitdrukking hoe God over bepaalde aangelegenheden dacht (Jes 1:10-20; Mi 6:1-12). Het was derhalve niet nodig om misschien jaren of geslachten lang te wachten teneinde op grond van de vervulling van een voorzegging te kunnen vaststellen of iemand een ware of een valse profeet was. Als zijn boodschap Gods geopenbaarde wil en zijn maatstaven weersprak, had men met een valse profeet te doen. Derhalve was een profeet die vrede voor Israël of Juda voorzei op een tijdstip dat het volk ongehoorzaam aan Gods Woord en Wet was, beslist een valse profeet. — Jer 6:13, 14; 14:11-16.
Jezus’ latere waarschuwing betreffende valse profeten kwam overeen met de waarschuwing die Mozes uitte. Ofschoon zij Jezus’ naam zouden gebruiken en ’tekenen en wonderen zouden doen teneinde anderen op een dwaalspoor te brengen’, zouden hun vruchten bewijzen dat zij „werkers der wetteloosheid” waren. — Mt 7:15-23; Mr 13:21-23; vgl. 2Pe 2:1-3; 1Jo 4:1-3.
Een ware profeet deed nooit voorzeggingen enkel om de menselijke nieuwsgierigheid te bevredigen. Elke voorzegging stond in verband met Gods wil, voornemen, maatstaven of oordeel (1Kon 11:29-39; Jes 7:3-9). Vaak waren de voorzegde toekomstige gebeurtenissen het gevolg van bestaande toestanden; wat het volk zaaide, zou het ook oogsten. De valse profeten wiegden het volk en hun leiders in slaap met geruststellende verzekeringen dat God ondanks hun onrechtvaardige handelwijze nog steeds met hen was om hen te beschermen en voorspoed te schenken (Jer 23:16-20; 28:1-14; Ez 13:1-16; vgl. Lu 6:26). Zij imiteerden de ware profeten door zich eveneens van symbolische taal en handelingen te bedienen (1Kon 22:11; Jer 28:10-14). Sommigen waren weliswaar uitgesproken bedriegers, maar velen waren klaarblijkelijk profeten die mettertijd hun plicht verzaakten of afvallig waren geworden. (Vgl. 1Kon 18:19; 22:5-7; Jes 28:7; Jer 23:11-15.) Sommigen waren vrouwen, valse profetessen (Ez 13:17-23; vgl. Opb 2:20). Een „geest van onreinheid” kwam in de plaats van Gods geest. Al zulke valse profeten moesten ter dood gebracht worden. — Za 13:2, 3; De 13:5.
Wat degenen betreft die aan de goddelijke maatstaven voldeden: het uitkomen van enkele profetieën die op korte termijn in vervulling gingen — sommige zelfs binnen een dag of een jaar — verschafte de basis voor het vertrouwen dat hun profetieën die betrekking hadden op een tijdstip dat verder in de toekomst lag, eveneens in vervulling zouden gaan. — 1Kon 13:1-5; 14:12, 17; 2Kon 4:16, 17; 7:1, 2, 16-20.
„Profetenzonen”. Zoals in Gesenius’ Hebrew Grammar (Oxford, 1952, blz. 418) wordt verklaard, kan de Hebreeuwse term ben (zoon van) of benēʹ (zonen van) duiden op „lidmaatschap van een gilde of genootschap (of van een stam of een bepaalde categorie)”. (Vgl. Ne 3:8, waar „een lid van de zalfmengers” staat, lett.: „een zoon van de zalfmengers”.) Met „de profetenzonen” kan dus een school bedoeld zijn waar degenen onderwezen werden die tot dit ambt geroepen waren, of de uitdrukking kan eenvoudig betrekking hebben op een profetengemeenschap. Zoals vermeld wordt, waren er zulke profetengroepen in Bethel, Jericho en Gilgal (2Kon 2:3, 5; 4:38; vgl. 1Sa 10:5, 10). Samuël had de leiding over een groep te Rama (1Sa 19:19, 20), en Elisa schijnt in zijn tijd een zelfde positie bekleed te hebben (2Kon 4:38; 6:1-3; vgl. 1Kon 18:13). In het bijbelse verslag wordt verteld dat zij hun eigen woonplaats bouwden en een geleend werktuig gebruikten, wat er mogelijk op duidt dat zij een eenvoudig leven leidden. Hoewel zij vaak hun woonruimte en voedsel met elkaar deelden, kregen zij wellicht individuele toewijzingen om een profetische opdracht te vervullen. — 1Kon 20:35-42; 2Kon 4:1, 2, 39; 6:1-7; 9:1, 2.
Profeten in de christelijke Griekse Geschriften. Het Griekse woord pro·feʹtes komt overeen met het Hebreeuwse na·viʼʹ. De priester Zacharias, de vader van Johannes de Doper, trad als profeet op toen hij Gods voornemen met betrekking tot zijn zoon Johannes onthulde, die „een profeet van de Allerhoogste” zou worden genoemd (Lu 1:76). Johannes’ eenvoudige levenswijze en zijn boodschap herinnerden aan vroegere Hebreeuwse profeten. Hij werd wijd en zijd als profeet erkend; zelfs Herodes voelde zich niet zo op zijn gemak wegens hem (Mr 1:4-6; Mt 21:26; Mr 6:20). Jezus zei dat Johannes „veel meer dan een profeet” was. — Mt 11:7-10; vgl. Lu 1:16, 17; Jo 3:27-30.
Jezus, de Messias, was „De Profeet”, de langverwachte die door Mozes was voorzegd (Jo 1:19-21, 25-27; 6:14; 7:40; De 18:18, 19; Han 3:19-26). Zijn vermogen om krachtige werken te verrichten en dingen op een buitengewone wijze te doorzien, bracht anderen ertoe hem als een profeet te erkennen (Lu 7:14-16; Jo 4:16-19; vgl. 2Kon 6:12). Hij behoorde, meer dan alle anderen, tot Gods „intieme groep” (Jer 23:18; Jo 1:18; 5:36; 8:42). Geregeld citeerde hij vroegere profeten om te bewijzen dat God hem gezonden en aangesteld had (Mt 12:39, 40; 21:42; Lu 4:18-21; 7:27; 24:25-27, 44; Jo 15:25). Hij voorzei op welke manier hij verraden en gedood zou worden, dat hij als profeet in Jeruzalem, „dat de profeten doodt”, zou sterven, dat zijn discipelen hem in de steek zouden laten, dat Petrus hem driemaal zou verloochenen en dat hij op de derde dag opgewekt zou worden. Veel van deze profetieën waren gebaseerd op vroegere profetieën in de Hebreeuwse Geschriften (Lu 13:33, 34; Mt 20:17-19; 26:20-25, 31-34). Bovendien voorzei hij de verwoesting van Jeruzalem en de tempel (Lu 19:41-44; 21:5-24). Dat al deze dingen nauwkeurig werden vervuld binnen de levensduur van degenen die hem hadden gehoord, verschafte een deugdelijke basis voor het geloof en de overtuiging dat ook de profetieën die hij met betrekking tot zijn tegenwoordigheid had geuit, in vervulling zouden gaan. — Vgl. Mt 24; Mr 13; Lu 21.
Met Pinksteren 33 G.T. vond de voorzegde uitstorting van Gods geest op de discipelen in Jeruzalem plaats, wat tot gevolg had dat zij ’profeteerden en visioenen zagen’. Zij deden dit door „de grote daden van God” bekend te maken en onder inspiratie kennis te onthullen omtrent Gods Zoon en duidelijk te maken wat dit voor hun toehoorders betekende (Han 2:11-40). Wij dienen wederom te bedenken dat profeteren niet uitsluitend of noodzakelijkerwijs het voorzeggen van de toekomst inhoudt. De apostel Paulus verklaarde dat ’wie profeteert, door zijn spreken mensen opbouwt en hen aanmoedigt en vertroost’, en hij sprak over profeteren als een juist en bijzonder begerenswaardig doel dat alle christenen dienden na te streven. Terwijl het spreken in vreemde talen een teken was voor ongelovigen, was profeteren een teken voor gelovigen. Toch zou zelfs een ongelovige die een christelijke vergadering bijwoonde, voordeel trekken van het profeteren, omdat hij erdoor terechtgewezen en nauwkeurig onderzocht zou worden, zodat ’de geheimen van zijn hart openbaar werden’ (1Kor 14:1-6, 22-25). Ook hieruit blijkt dat het christelijke profeteren niet hoofdzakelijk het doen van voorzeggingen inhield, maar in plaats daarvan vaak dingen betrof die met het heden in verband stonden, hoewel datgene wat werd gezegd, onmiskenbaar uit een bovenmenselijke bron voortsproot, aangezien het door God geïnspireerd was. Paulus gaf raad over de noodzaak om bij het profeteren in de gemeente alle dingen ordelijk te laten geschieden en zelfbeheersing aan de dag te leggen, zodat allen konden leren en aangemoedigd konden worden. — 1Kor 14:29-33.
Er waren natuurlijk bepaalde personen die speciaal uitgekozen waren of de gave hadden om als profeet te dienen (1Kor 12:4-11, 27-29). Paulus zelf bezat de gave van profeteren, maar toch staat hij hoofdzakelijk als apostel bekend. (Vgl. Han 20:22-25; 27:21-26, 31, 34; 1Kor 13:2; 14:6.) Degenen die een speciale aanstelling als profeet ontvingen, zoals Agabus, Judas en Silas, schijnen op de apostelen na de meest vooraanstaande woordvoerders van de christelijke gemeente te zijn geweest (1Kor 12:28; Ef 4:11). Evenals de apostelen dienden zij niet alleen in de plaatselijke gemeente, maar reisden ook naar verschillende steden en dorpen, hielden toespraken en voorzeiden bovendien bepaalde toekomstige gebeurtenissen (Han 11:27, 28; 13:1; 15:22, 30-33; 21:10, 11). Net als in vroeger tijden ontvingen sommige christelijke vrouwen de gave van profeteren, hoewel zij altijd aan de leiding van de mannelijke leden van de gemeente onderworpen waren. — Han 21:9; 1Kor 11:3-5.