’Wij leven niet langer voor onszelf’
VERTELD DOOR JACK JOHANSSON
De Afrikaan, een Malawische soldaat, beval me aan de oever van de rivier te gaan staan in het licht van de koplampen van de landrover. Terwijl de soldaat zijn geweer naar zijn schouder bracht, sprong Lloyd Likhwide naar de rivieroever en ging vlak voor me staan. Hij smeekte: „Schiet mij maar dood! Schiet mij maar dood in plaats van hem! Niet deze buitenlander die niets verkeerds gedaan heeft!” Waarom was een Afrikaan bereid zijn leven voor mij, een Europeaan, op te offeren? Sta mij toe uit te leggen hoe ik bijna veertig jaar geleden zendeling in Afrika werd.
IN 1942, toen ik nog maar negen jaar was, stierf mijn moeder; Vader bleef met vijf kinderen achter. Ik was de jongste. Vier maanden later kwam Vader, die een van de eerste getuigen van Jehovah in Finland was, bij een ongeluk door verdrinking om het leven. Mijn oudste zus, Maja, nam de zorg voor ons op zich en het lukte ons onze boerderij te houden. Maja nam ook de leiding in geestelijke aangelegenheden en binnen een jaar na Vaders dood symboliseerden zij en een van mijn broers hun opdracht aan Jehovah God door de waterdoop. Een jaar later werd ik gedoopt; ik was toen elf jaar.
Een cruciale beslissing
Na in 1951 mijn studie aan een handelsschool voltooid te hebben, ging ik werken voor de Ford Motor Company in Finland. Zes maanden later werd ik verrast door een wijze reizende bedienaar van Jehovah’s Getuigen. Hij nodigde me uit op een grote vergadering een lezing te houden over de zegeningen van de pioniers- of volle-tijddienst. Ik voelde me niet op m’n gemak omdat ik een volle-tijdbaan in de wereld had. Naar mijn idee zou ik nooit vanuit mijn hart kunnen spreken. Ik legde de zaak in gebed aan Jehovah voor. In het besef dat christenen „niet langer voor zichzelf [moeten] leven, maar voor hem die voor hen gestorven is”, besloot ik mijn prioriteiten te herzien om als pionier te kunnen dienen. — 2 Korinthiërs 5:15.
Mijn chef beloofde mijn salaris te verdubbelen als ik bij de firma bleef. Maar toen hij merkte dat mijn besluit vaststond, zei hij: „Je hebt de juiste beslissing genomen. Ik heb mijn hele leven hier in dit kantoor doorgebracht en wat heb ik nu echt voor mensen kunnen betekenen?” Dus ging ik in mei 1952 pionieren. Enkele weken later kon ik vol overtuiging mijn lezing over de pioniersdienst houden.
Na enkele maanden als pionier gediend te hebben, werd ik tot zes maanden gevangenisstraf veroordeeld wegens mijn christelijke neutraliteit. Daarop volgde acht maanden hechtenis met andere jonge Getuigen op het eiland Hästö-Busö in de Finse Golf. Wij noemden dit eiland Klein-Gilead wegens het intensieve bijbelstudieprogramma dat wij onderling organiseerden. Mijn doel was echter het echte Gilead, de Wachttoren-Bijbelschool Gilead bij South Lansing in de staat New York.
Terwijl ik nog op het eiland in hechtenis zat, ontving ik een brief van het bijkantoor van het Wachttorengenootschap met de uitnodiging als reizende bedienaar van Jehovah’s Getuigen te dienen. Na mijn vrijlating moest ik gemeenten in het Zweedssprekende deel van Finland bezoeken. Ik was toen nog maar twintig jaar en voelde me niet bekwaam, maar ik verliet me op Jehovah (Filippenzen 4:13). De Getuigen in de gemeenten die ik bezocht, waren geweldig; nooit keken zij op me neer omdat ik nog maar „een jongen” was. — Jeremia 1:7.
Toen ik het jaar daarop een gemeente bezocht, ontmoette ik Linda, die uit de Verenigde Staten kwam en in Finland op vakantie was. Nadat zij naar de Verenigde Staten was teruggekeerd, maakte zij snelle geestelijke vorderingen. Kort daarna werd zij gedoopt. Wij trouwden in juni 1957. Later werden wij uitgenodigd voor de 32ste klas van de Gileadschool, in september 1958. Na onze graduatie in februari van het jaar daarop kregen wij een toewijzing voor Nyasaland, nu Malawi geheten, in Zuidoost-Afrika.
Onze bediening in Afrika
Wij vonden het heerlijk om te prediken met onze Afrikaanse broeders, van wie er toen ruim 14.000 in Nyasaland waren. Soms reisden wij per landrover en hadden dan alles wat wij nodig hadden bij ons. Wij logeerden in dorpen waar nog nooit een blanke was geweest en werden altijd goed ontvangen. Bij onze aankomst liep het hele dorp altijd uit om ons te zien. Na een beleefde begroeting gingen zij dan zonder nog een woord te zeggen op de grond zitten om ons te bestuderen.
Vaak waren dorpelingen zo vriendelijk speciaal voor ons een hut te bouwen, die soms van leem was gemaakt en soms van olifantsgras en net groot genoeg was voor een bed. ’s Nachts flitsten er hyena’s langs de hut, die vlak bij ons hoofd een angstaanjagend gehuil lieten horen. Maar de Getuigen in Nyasaland zouden weldra met gevaarlijker krachten te maken krijgen dan wilde dieren.
Het nationalisme wordt een strijdpunt
Overal in Afrika roerden zich onafhankelijkheidsbewegingen. In Nyasaland werd van iedereen verwacht dat hij lid werd van de ene politieke partij die er bestond. Plotseling werd onze neutraliteit een brandende nationale kwestie. Ik behartigde toen het bureauwerk terwijl onze bijkantooropziener, Malcolm Vigo, weg was. Ik vroeg een onderhoud aan met dr. Hastings Kamuzu Banda, toen eerste minister van Nyasaland. Twee andere christelijke ouderlingen en ik legden hem ons neutrale standpunt uit en het onderhoud eindigde in goede harmonie. Desondanks werd ongeveer een maand later, in februari 1964, Elaton Mwachande het eerste slachtoffer van de vervolging — hij werd door een woedende menigte met speren gedood. De andere Getuigen in zijn dorp moesten de vlucht nemen.
Wij stuurden een telegram naar dr. Banda waarin wij een beroep op hem deden zijn gezag te gebruiken om een eind te maken aan zulk geweld. Kort daarna kreeg ik een telefoontje van het bureau van de eerste minister: ik werd ontboden. Vergezeld van een andere zendeling, Harold Guy geheten, en een plaatselijke Getuige, Alexander Mafambana, ging ik op bezoek bij dr. Banda. Er waren nog twee ministers aanwezig.
Zodra wij zaten, begon dr. Banda, zonder een woord te zeggen, met het telegram boven zijn hoofd te zwaaien. Ten slotte verbrak hij de stilte met de woorden: „Meneer Johansson, wat is uw bedoeling met het zenden van een dergelijk telegram?” Opnieuw legden wij hem ons politiek neutrale standpunt uit en ik voegde eraan toe: „U bent nu, gezien de moord op Elaton Mwachande, de enige die ons kan helpen.” Dat scheen dr. Banda tevreden te stellen en hij ontspande enigszins.
Een van de aanwezige ministers beweerde echter dat Getuigen in een zeker afgelegen dorp hun medewerking niet verleenden aan de plaatselijke autoriteiten. De tweede minister noemde vervolgens een ander afgelegen dorp en uitte de beschuldiging dat Getuigen daar oneerbiedig over dr. Banda hadden gesproken. Maar zij waren niet in staat ons de namen te geven van Getuigen die zich zo gedragen zouden hebben. Wij legden uit dat Jehovah’s Getuigen wordt geleerd de regeringsautoriteiten altijd te respecteren. Helaas lukte het ons niet de onjuiste indrukken bij dr. Banda en zijn ministers weg te nemen.
Ons leven loopt gevaar
In 1964 verwierf Nyasaland onafhankelijkheid en werd later de republiek Malawi. Ons predikingswerk ging min of meer normaal door maar onder toenemende druk. In die periode belden Getuigen in het zuiden van het land op met de mededeling dat er een politiek oproer was uitgebroken. Wij vonden het nodig dat iemand er onmiddellijk heen ging om de situatie van de Getuigen op te nemen en morele steun te bieden. Ik had bij vorige gelegenheden in mijn eentje tochten de wildernis in gemaakt en Linda had dat moedig geaccepteerd. Deze keer smeekte zij me echter een jonge plaatselijke Getuige mee te nemen, Lloyd Likhwide. Ten slotte stemde ik toe, bij mijzelf denkend, ’Als ik haar daar een plezier mee doe, moet het maar.’
Ons werd verteld dat wij vóór een avondklok, om 6.00 uur n.m., per veerboot een bepaalde rivier moesten oversteken. Wij deden ons best het te halen, maar wij liepen vertraging op door de slechte wegen. Later pas hoorden wij dat er opdracht was gegeven om iedereen die na zessen aan onze kant van de rivier werd aangetroffen, neer te schieten. Terwijl wij naar de rivier toe reden, zagen wij dat het veer al naar de overkant was gevaren. Broeder Likhwide riep of het ons kon komen ophalen. Het kwam, maar een soldaat op het veer schreeuwde terug: „Ik moet die blanke man neerschieten!”
Eerst beschouwde ik het als een loos dreigement, maar toen het veer dichterbij kwam, beval de soldaat me voor de lichten van de auto te gaan staan. Dat was het moment waarop mijn Afrikaanse vriend tussen ons in ging staan en de soldaat smeekte hem in plaats van mij dood te schieten. Waarschijnlijk was de soldaat onder de indruk van zijn bereidheid om voor mij te sterven en hij liet zijn geweer zakken. Ik dacht aan Jezus’ woorden: „Niemand heeft grotere liefde dan deze, dat iemand afstand doet van zijn ziel ten behoeve van zijn vrienden” (Johannes 15:13). Wat was ik blij dat ik naar Linda’s raad had geluisterd deze dierbare broeder mee te nemen!
De dag daarop werd de weg terug naar Blantyre versperd door jonge mannen die eisten dat broeder Likhwide zijn partijkaart liet zien. Er zat maar één ding op — door de menigte zien te rijden, en snel! Ik gooide de auto in de versnelling, waarop hij naar voren schoot, wat hen zo aan het schrikken maakte dat wij weg konden komen. Had de bende broeder Likhwide te pakken gekregen, dan zou dat waarschijnlijk zijn dood betekend hebben. Toen wij op het bijkantoor terugkwamen, waren wij allebei ontzettend geschokt, maar Jehovah dankbaar voor zijn bescherming.
Gevangengezet wegens hun geloof
In oktober 1967 werd ons werk officieel verboden in Malawi. Er waren toen zo’n 18.000 Getuigen in het land. Twee weken later hoorden wij dat 3000 Getuigen gevangen waren gezet in Lilongwe, de hoofdstad. Wij besloten er die avond heen te rijden, een afstand van 300 kilometer, al was het maar om hun morele steun te geven. Wij laadden de landrover vol Wachttoren-publikaties en kwamen, dank zij Jehovah, door de vele wegversperringen zonder gecontroleerd te worden. Overal onderweg, in de ene gemeente na de andere, lieten wij dozen met goed van pas komend geestelijk voedsel achter.
’s Ochtends gingen wij op weg naar de gevangenis. Wat een aanblik! Het had de hele nacht geregend en onze christelijke broeders en zusters waren buiten gevangen gehouden op een omheind terrein. Zij waren doornat en sommigen probeerden hun dekens op de omheining te laten drogen. Het lukte ons om door de omheining met enkelen van hen te praten.
Hun rechtszaak werd om twaalf uur gehouden en een aantal personen die Getuigen zouden zijn, nam plaats in de beklaagdenbank. Wij probeerden oogcontact met hen te krijgen maar hun gezicht bleef uitdrukkingsloos. Tot onze ontzetting verloochenden allen in de beklaagdenbank hun geloof! Ik hoorde echter dat de plaatselijke Getuigen niet een van degenen kenden die hadden ontkend Jehovah’s Getuigen te zijn. Het was kennelijk een poging om de echte Getuigen te ontmoedigen.
Ondertussen werd er een order uitgevaardigd dat wij het land uitgezet moesten worden. Ons bijkantoor in Blantyre was in beslag genomen en de zendelingen hadden 24 uur gekregen om het land te verlaten. Wat een vreemde gewaarwording toen bij onze thuiskomst een politieagent het hek voor ons opende! De middag daarop kwam er een politiebeambte die ons, enigszins spijtig, arresteerde en naar het vliegveld reed.
Wij verlieten Malawi op 8 november 1967, in de wetenschap dat onze christelijke broeders en zusters daar een vurige beproeving wachtte. Wij hadden verschrikkelijk met hen te doen. Tientallen kwamen om het leven; honderden werden wreed gemarteld en duizenden verloren hun baan, hun huis en hun eigendommen. Desondanks bewaarden zij bijna allemaal hun rechtschapenheid.
Nieuwe toewijzingen
Ondanks de moeilijkheden is het geen moment bij ons opgekomen het zendingswerk op te geven. In plaats daarvan aanvaardden wij een nieuwe toewijzing — Kenia, een land van contrasten qua natuurschoon en mensen. Linda werd gefascineerd door de Masaï. In die tijd waren er geen Masaï die Jehovah’s Getuigen waren. Maar toen ontmoette Linda Dorcas, een Masaï, en begon de bijbel met haar te bestuderen.
Dorcas wist dat zij om God welgevallig te zijn, haar huwelijk wettelijk moest laten registreren. De vader van haar twee kinderen weigerde dat en dus probeerde Dorcas in haar eentje in het onderhoud van haar kinderen te voorzien. De man was woedend op de Getuigen, maar hij was ongelukkig nu hij van zijn gezin gescheiden was. Ten slotte begon hij, op Dorcas’ aandringen, ook de bijbel met Jehovah’s Getuigen te bestuderen. Hij bracht zijn leven in het reine, werd een Getuige en trouwde met Dorcas. Zij werd pionierster en haar man en hun oudste zoon zijn nu ouderlingen in de gemeente.
In 1973 werd het werk van Jehovah’s Getuigen plotseling verboden in Kenia en wij moesten vertrekken. Slechts enkele maanden later werd het verbod opgeheven. Maar toen hadden wij onze derde toewijzing al ontvangen — Kongo-Brazzaville. Wij kwamen er in april 1974 aan. Bijna drie jaar later werden wij, zendelingen, er ten onrechte van beschuldigd spionnen te zijn en ons werk werd verboden. Bovendien braken er in Brazzaville gevechten uit nadat de president van het land was vermoord. Alle andere zendelingen kregen een toewijzing voor diverse landen, maar ons werd gevraagd zo lang mogelijk te blijven. Wekenlang gingen wij naar bed zonder te weten of wij de ochtend zouden zien. Maar wij sliepen goed, vol vertrouwen in Jehovah’s liefdevolle zorg. Die paar maanden dat wij alleen waren op het bijkantoor, waren waarschijnlijk de meest geloofbeproevende maar ook de meest geloofversterkende tijd die wij in onze zendingsdienst hebben meegemaakt.
In april 1977 moesten wij Brazzaville verlaten. Toen wachtte ons een echte verrassing — wij werden aan Iran toegewezen om een nieuw bijkantoor op te zetten. Onze eerste uitdaging was Farsi, de Perzische taal, zien te leren. Het leren van een nieuwe taal betekende voor ons dat wij op gemeentevergaderingen slechts het allersimpelste commentaar konden geven, net als de kleine kinderen! In 1978 brak in Iran een revolutie uit. Wij bleven er terwijl de strijd op zijn hevigst was, maar in juli 1980 werden alle zendelingen het land uitgezet.
Onze vijfde toewijzing voerde ons terug naar Centraal-Afrika, naar Zaïre, nu de Democratische Republiek Congo. Vijftien jaar hebben wij in Zaïre gediend, ook enige tijd terwijl het werk verboden was. Toen wij er kwamen, waren er zo’n 22.000 Getuigen actief in dat land — nu zijn er ruim 100.000!
Weer thuis!
Op 12 augustus 1993 werd het verbod op Jehovah’s Getuigen in Malawi opgeheven. Twee jaar later kregen Linda en ik opnieuw een toewijzing voor het land waar wij begonnen zijn — Malawi, het prachtige vriendelijke land dat bekendstaat als Het Warme Hart van Afrika. Sinds januari 1996 smaken wij de vreugde onder de blijmoedige en vreedzame bevolking van Malawi te werken. Wij waarderen het opnieuw met onze getrouwe Malawische broeders te dienen, van wie velen drie decennia van vervolging hebben doorstaan. Onze Afrikaanse broeders zijn een bron van bezieling geweest en wij houden van hen. Zij hebben beslist Paulus’ woorden waargemaakt: „Wij moeten door veel verdrukkingen heen het koninkrijk Gods binnengaan” (Handelingen 14:22). De bijna 41.000 Getuigen in Malawi kunnen nu vrij openlijk prediken en grote congressen houden.
Wij hebben het in al onze toewijzingen heel erg naar ons zin gehad. Linda en ik hebben geleerd dat elke ervaring, hoe zwaar ook, ons tot betere personen kan vormen, mits wij „de vreugde van Jehovah” behouden (Nehemia 8:10). Ik heb wat moeite met wennen gehad als wij een toewijzing moesten verlaten. Maar Linda’s aanpassingsvermogen — en vooral haar krachtige geloof in Jehovah — hebben mij geholpen en mij doen beseffen wat een zegen het is „een goede vrouw” te hebben. — Spreuken 18:22.
Wat een gelukkig en opwindend leven hebben wij gehad! Steeds opnieuw hebben wij Jehovah bedankt voor zijn beschermende hand (Romeinen 8:31). Het is nu ruim vier decennia geleden dat ik die lezing over de zegeningen van de volle-tijddienst hield. Wij zijn blij dat wij ’Jehovah op de proef hebben gesteld en zijn goedheid hebben gesmaakt’ (Psalm 34:8; Maleachi 3:10). Wij zijn ervan overtuigd dat ’niet langer voor onszelf leven’ de best mogelijke levenswijze is.
[Kaart/Illustratie op blz. 24]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
Landen waar wij gediend hebben
Iran
Volksrepubliek Congo
Democratische Republiek Congo
Kenia
Malawi
[Illustratie op blz. 21]
Op weg naar Malawi, via het Zuidafrikaanse Kaapstad
[Illustratie op blz. 23]
Gearresteerd en Malawi uitgezet
[Illustratie op blz. 25]
Dorcas, een Masaï, met haar man