Hoofdstuk 116
Jezus bereidt de apostelen voor op zijn heengaan
HET Gedachtenismaal is voorbij, maar Jezus en zijn apostelen bevinden zich nog steeds in de bovenkamer. Hoewel Jezus spoedig niet meer bij hen zal zijn, heeft hij hun nog veel te zeggen. „Laat uw hart niet verontrust worden”, zegt hij vertroostend. „Oefent geloof in God.” Maar hij voegt eraan toe: „Oefent ook geloof in mij.”
„In het huis van mijn Vader zijn vele woningen”, vervolgt Jezus. „Ik ga heen om een plaats voor u te bereiden . . . opdat ook gij moogt zijn waar ik ben. En waarheen ik ga, daarheen weet gij de weg.” De apostelen begrijpen niet dat Jezus het over zijn heengaan naar de hemel heeft, en daarom vraagt Thomas: „Heer, wij weten niet waarheen gij gaat. Hoe weten wij dan de weg?”
„Ik ben de weg en de waarheid en het leven”, antwoordt Jezus. Ja, alleen door hem te aanvaarden en zijn levenswandel na te volgen, kan iemand het hemelse huis van de Vader binnengaan omdat, zoals Jezus zegt, ’niemand tot de Vader komt dan door bemiddeling van mij’.
„Heer, toon ons de Vader,” vraagt Filippus, „en het is ons genoeg.” Filippus wil kennelijk graag dat Jezus een zichtbare manifestatie van God geeft, zoals die in de oudheid door middel van visioenen aan Mozes, Elia en Jesaja werd geschonken. Maar de apostelen hebben eigenlijk iets veel beters dan dat soort van visioenen, zoals Jezus opmerkt: „Nu ben ik al zo’n lange tijd bij ulieden, en nog hebt gij mij niet leren kennen, Filippus? Wie mij heeft gezien, heeft ook de Vader gezien.”
Jezus weerspiegelt de persoonlijkheid van zijn Vader zo volmaakt dat men door met Jezus samen te zijn en hem gade te slaan, als het ware de Vader ziet. Toch is de Vader groter dan de Zoon, zoals Jezus erkent: „De dingen die ik tot ulieden zeg, spreek ik niet uit mijzelf.” Terecht geeft Jezus alle eer voor zijn onderwijzingen aan zijn hemelse Vader.
Wat moet het voor de apostelen aanmoedigend zijn Jezus nu tot hen te horen zeggen: „Wie geloof oefent in mij, zal ook zelf de werken doen die ik doe; en hij zal grotere werken dan deze doen”! Jezus bedoelt niet dat zijn volgelingen grotere vermogens tot het verrichten van wonderen zullen aanwenden dan hij. Nee, maar hij bedoelt dat zij de bediening gedurende een veel langere tijd, in een veel groter gebied en onder veel meer mensen zullen verrichten.
Jezus zal zijn discipelen na zijn heengaan niet in de steek laten. „Wat gij ook vraagt in mijn naam,” belooft hij, „dat zal ik doen.” Verder zegt hij: „Ik zal de Vader een verzoek doen en hij zal u een andere helper geven om voor altijd bij u te zijn, de geest der waarheid.” Later, nadat Jezus naar de hemel is opgestegen, stort hij de heilige geest, deze andere helper, op zijn discipelen uit.
Omdat Jezus’ heengaan ophanden is, zegt hij: „Nog een korte tijd en de wereld zal mij niet meer aanschouwen.” Jezus zal een voor mensen onzichtbaar geestelijk schepsel zijn. Maar opnieuw belooft Jezus zijn getrouwe apostelen: „Gij zult mij aanschouwen, want ik leef en gij zult leven.” Ja, niet alleen zal Jezus na zijn opstanding in een menselijke gedaante aan hen verschijnen, maar te bestemder tijd zal hij hen als geestelijke schepselen opwekken tot leven met hem in de hemel.
Jezus vermeldt nu de eenvoudige regel: „Wie mijn geboden heeft en ze onderhoudt, die is het die mij liefheeft. En wie mij liefheeft, zal door mijn Vader bemind worden, en ik zal hem liefhebben en zal mij duidelijk aan hem laten zien.”
Daarop valt de apostel Judas, degene die ook Thaddéüs wordt genoemd, Jezus in de rede en zegt: „Heer, wat is er gebeurd dat gij u aan ons en niet aan de wereld duidelijk wilt laten zien?”
„Indien iemand mij liefheeft,” antwoordt Jezus, „zal hij mijn woord onderhouden, en mijn Vader zal hem liefhebben . . . Wie mij niet liefheeft, onderhoudt mijn woorden niet.” In tegenstelling tot zijn gehoorzame volgelingen negeert de wereld Christus’ onderwijzingen. Daarom openbaart hij zich niet aan hen.
Gedurende zijn aardse bediening heeft Jezus zijn apostelen veel dingen onderwezen. Hoe zullen zij die allemaal onthouden, vooral omdat zij, zelfs tot op dit moment, zoveel dingen niet begrijpen? Gelukkig belooft Jezus: „De helper, de heilige geest, die de Vader in mijn naam zal zenden, die zal u alle dingen leren en alle dingen welke ik u heb gezegd, in uw herinnering terugbrengen.”
Hen nogmaals vertroostend, zegt Jezus: „Vrede laat ik u, mijn vrede geef ik u. . . . Laat uw hart niet verontrust worden.” Jezus gaat hen inderdaad verlaten, maar hij verklaart: „Indien gij mij liefhadt, zoudt gij u verheugen dat ik heenga naar de Vader, want de Vader is groter dan ik.”
Jezus zal niet lang meer bij hen zijn. „Ik zal niet veel meer met u spreken,” zegt hij, „want de heerser van de wereld is op komst. En hij heeft geen vat op mij.” Satan de Duivel, degene die in Judas kon varen en vat op hem kon krijgen, is de heerser van de wereld. Maar er is geen door zonden veroorzaakte zwakte in Jezus waarvan Satan misbruik kan maken om hem van het dienen van God af te keren.
Zich in een intieme verhouding verheugen
Na het Gedachtenismaal heeft Jezus zijn apostelen aangemoedigd door hen op informele wijze van hart tot hart toe te spreken. Het is misschien al na middernacht. Daarom zegt Jezus met klem: „Staat op, laten wij hier vandaan gaan.” Maar voordat zij weggaan, vervolgt Jezus, bewogen door zijn liefde voor hen, zijn gesprek en vertelt hun een aansporende illustratie.
„Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de wijngaardenier”, zo begint hij. De Grote Wijngaardenier, Jehovah God, plantte deze symbolische wijnstok toen hij Jezus ten tijde van diens doop in het najaar van 29 G.T. met heilige geest zalfde. Maar Jezus toont met zijn verdere woorden aan dat niet alleen hij door de wijnstok afgebeeld wordt: „Elke rank aan mij die geen vrucht draagt, neemt hij weg, en elke rank die wel vrucht draagt, reinigt hij, opdat ze meer vrucht mag dragen. . . . Evenals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf indien ze niet aan de wijnstok blijft, zo ook gij niet, indien gij niet in eendracht met mij blijft. Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken.”
Als 51 dagen later met Pinksteren heilige geest op de apostelen en anderen wordt uitgestort, worden zij ranken van de wijnstok. Uiteindelijk worden 144.000 personen ranken van de figuurlijke wijnstok. Samen met de stam van de wijnstok, Jezus Christus, vormen zij een symbolische wijnstok die de vruchten van Gods koninkrijk voortbrengt.
Jezus legt uit aan welke voorwaarde voldaan moet worden om vruchten voort te brengen: „Wie in eendracht met mij blijft, en ik in eendracht met hem, die draagt veel vrucht; want gescheiden van mij kunt gij in het geheel niets doen.” Blijft iemand echter in gebreke vruchten voort te brengen, zo zegt Jezus, dan „wordt hij als rank buitengeworpen en verdort; en men raapt die ranken bijeen en gooit ze in het vuur en ze worden verbrand”. Daarentegen belooft Jezus: „Indien gij in eendracht met mij blijft en mijn woorden in u blijven, vraagt dan wat gij ook wenst en het zal voor u geschieden.”
Verder zegt Jezus tot zijn apostelen: „Hierin wordt mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht blijft dragen en u mijn discipelen betoont.” God verlangt van de ranken dat zij als vrucht christelijke hoedanigheden, vooral liefde, aan de dag leggen. En aangezien Christus een bekendmaker van Gods koninkrijk was, omvat de verlangde vrucht ook dat zij net als hij discipelen maken.
„Blijft in mijn liefde”, spoort Jezus nu aan. Maar hoe kunnen zijn apostelen dit? „Als gij mijn geboden onderhoudt,” zegt hij, „zult gij in mijn liefde blijven.” Vervolgens legt Jezus uit: „Dit is mijn gebod, dat gij elkaar liefhebt net zoals ik u heb liefgehad. Niemand heeft grotere liefde dan deze, dat iemand afstand doet van zijn ziel ten behoeve van zijn vrienden.”
Binnen enkele uren zal Jezus deze allesovertreffende liefde tentoonspreiden door zijn leven te geven voor zijn apostelen, alsook voor alle anderen die geloof in hem zullen oefenen. Zijn voorbeeld dient zijn volgelingen ertoe aan te zetten dezelfde zelfopofferende liefde jegens elkaar te hebben. Deze liefde zal hen identificeren, zoals Jezus al had gezegd: „Hieraan zullen allen weten dat gij mijn discipelen zijt, indien gij liefde onder elkaar hebt.”
Uit Jezus’ verdere woorden blijkt waaraan zijn vrienden te herkennen zijn: „Gij zijt mijn vrienden indien gij doet wat ik u gebied. Ik noem u niet langer slaven, want een slaaf weet niet wat zijn meester doet. Maar ik heb u vrienden genoemd, want alle dingen die ik van mijn Vader heb gehoord, heb ik u bekendgemaakt.”
Wat is dat een kostbare verhouding — intieme vriendschap met Jezus! Maar om zich hierin te blijven verheugen, moeten zijn volgelingen ’vrucht blijven dragen’. Als zij dit doen, zo zegt Jezus, ’zal de Vader hun wat zij hem ook in Jezus’ naam vragen, geven’. Dat is beslist een schitterende beloning voor het voortbrengen van Koninkrijksvruchten! Na de apostelen opnieuw te hebben aangespoord ’elkaar lief te hebben’, legt Jezus uit dat de wereld hen zal haten. Maar hij vertroost hen: „Indien de wereld u haat, gij weet dat ze mij eerder dan u heeft gehaat.” Jezus onthult vervolgens waarom de wereld zijn volgelingen haat, door te zeggen: „Omdat gij . . . geen deel van de wereld zijt, maar ik u uit de wereld heb uitgekozen, daarom haat de wereld u.”
Verder de reden voor de haat van de wereld uitleggend, vervolgt Jezus: „Zij zullen u al deze dingen aandoen wegens mijn naam, omdat zij hem [Jehovah God] niet kennen die mij heeft gezonden.” Jezus maakt duidelijk dat degenen die hem haten, door zijn wonderwerken veroordeeld worden: „Indien ik onder hen niet de werken had gedaan die niemand anders heeft gedaan, zouden zij geen zonde hebben; maar nu hebben zij zowel mij als mijn Vader èn gezien èn gehaat.” Daardoor wordt, zoals Jezus zegt, de schriftplaats vervuld: „Zij hebben mij zonder reden gehaat.”
Zoals Jezus al eerder heeft gedaan, vertroost hij hen opnieuw door te beloven de helper, de heilige geest, Gods machtige werkzame kracht, te zenden. „Die [zal] getuigenis over mij afleggen; en gij moet op uw beurt getuigenis afleggen.”
Verdere afscheidsvermaningen
Jezus en de apostelen maken zich gereed om de bovenkamer te verlaten. „Deze dingen heb ik tot u gesproken, opdat gij niet tot struikelen wordt gebracht”, vervolgt Jezus. Dan uit hij de ernstige waarschuwing: „Men zal u uit de synagoge werpen. Ja, het uur komt dat een ieder die u doodt, zal menen God een heilige dienst te hebben bewezen.”
De apostelen zijn kennelijk hevig verontrust over deze waarschuwing. Hoewel Jezus al eerder had gezegd dat de wereld hen zou haten, had hij nooit zo rechtstreeks onthuld dat zij gedood zouden worden. „Aanvankelijk heb ik u [dit] . . . niet gezegd,” legt Jezus uit, „omdat ik bij u was.” Doch wat goed is het dat hij hen vóór zijn vertrek door deze inlichtingen voorbereidt op wat er komen gaat!
„Maar nu”, zo vervolgt Jezus, „ga ik naar hem die mij heeft gezonden, en toch vraagt niemand van u mij: ’Waar gaat gij heen?’” Eerder op de avond hadden zij geïnformeerd waarheen hij ging, maar nu zijn zij zo geschokt door wat hij hun heeft gezegd dat zij hier niet verder naar vragen. Treffend zegt Jezus: „Omdat ik deze dingen . . . tot u heb gesproken, is uw hart van droefheid vervuld.” De apostelen zijn niet alleen bedroefd omdat zij hebben vernomen dat zij hevige vervolging zullen ondergaan en gedood zullen worden, maar ook omdat hun Meester hen verlaat.
Daarom legt Jezus uit: „Het is in uw belang dat ik heenga. Want als ik niet heenga, zal de helper geenszins tot u komen; maar als ik wel heenga, zal ik hem tot u zenden.” Als mens kan Jezus maar op één plaats tegelijk zijn, maar als hij in de hemel is, kan hij de helper, Gods heilige geest, naar zijn volgelingen sturen waar zij zich ook op aarde bevinden. Daarom zal Jezus’ vertrek tot nut van hen zijn.
De heilige geest, zo zegt Jezus, „zal . . . de wereld het overtuigende bewijs leveren aangaande zonde en aangaande rechtvaardigheid en aangaande oordeel”. De zonde van de wereld, haar verzuim geloof te oefenen in Gods Zoon, zal onthuld worden. Bovendien zal door Jezus’ hemelvaart naar de Vader een overtuigend bewijs geleverd worden van Jezus’ rechtvaardigheid. En dat Satan en zijn goddeloze wereld Jezus’ rechtschapenheid niet hebben kunnen breken, vormt een overtuigend bewijs van het feit dat de heerser van de wereld een ongunstig oordeel heeft ontvangen.
„Nog vele dingen heb ik u te zeggen,” vervolgt Jezus, „maar gij kunt ze op het ogenblik niet dragen.” Daarom belooft Jezus dat als hij de heilige geest — Gods werkzame kracht — uitstort, die hen zal leiden bij het verwerven van begrip omtrent deze dingen overeenkomstig hun vermogen ze te vatten.
De apostelen kunnen vooral niet begrijpen dat Jezus zal sterven en vervolgens na zijn opstanding aan hen zal verschijnen. Daarom stellen zij elkaar de vraag: „Wat betekent dit, dat hij tot ons zegt: ’Nog een korte tijd en gij zult mij niet aanschouwen, en wederom nog een korte tijd en gij zult mij zien’, en: ’omdat ik naar de Vader ga’?”
Jezus beseft dat zij hem vragen willen stellen, en daarom verklaart hij hun: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Gij zult wenen en weeklagen, maar de wereld zal zich verheugen; gij zult bedroefd zijn, maar uw droefheid zal in vreugde veranderen.” Later op de dag, ’s middags, als Jezus gedood wordt, verheugen de wereldse religieuze leiders zich, maar de discipelen zijn bedroefd. Hun droefheid verandert echter in vreugde als Jezus wordt opgewekt! En hun vreugde blijft als hij hen met Pinksteren in staat stelt zijn getuigen te zijn door Gods heilige geest op hen uit te storten!
De situatie van de apostelen vergelijkend met die van een vrouw in barensnood zegt Jezus: „Wanneer een vrouw gaat baren, is zij bedroefd omdat haar uur gekomen is.” Maar Jezus merkt op dat zij niet meer aan haar verdrukking denkt als haar kind geboren is, en hij moedigt zijn apostelen aan met de woorden: „Daarom hebt ook gij thans weliswaar droefheid; maar ik zal u wederom zien [als ik uit de doden ben opgewekt] en uw hart zal zich verheugen, en niemand zal u uw vreugde ontnemen.”
Tot op dit moment hebben de apostelen nooit iets in Jezus’ naam gevraagd. Maar nu zegt hij: „Indien gij de Vader om iets vraagt, zal hij het u in mijn naam geven. . . . Want de Vader zelf heeft genegenheid voor u, omdat gij genegenheid voor mij hebt gehad en hebt geloofd dat ik als de vertegenwoordiger van de Vader ben uitgegaan. Ik ben van de Vader uitgegaan en in de wereld gekomen. Voorts verlaat ik de wereld en ga heen tot de Vader.”
Jezus’ woorden zijn een grote aanmoediging voor de apostelen. „Hierdoor geloven wij dat gij van God zijt uitgegaan”, zeggen zij. „Gelooft gij op het ogenblik?”, vraagt Jezus. „Ziet! Het uur komt, ja, het is gekomen, dat gij verstrooid zult worden, een ieder naar zijn eigen huis, en gij mij alleen zult laten.” Hoe ongelooflijk het ook klinkt, toch gebeurt dit nog voordat de nacht voorbij is!
„Deze dingen heb ik tot u gezegd, opdat gij door bemiddeling van mij vrede moogt hebben.” Jezus besluit: „In de wereld hebt gij verdrukking, maar schept moed! ik heb de wereld overwonnen.” Jezus heeft de wereld overwonnen door getrouw Gods wil ten uitvoer te brengen, ondanks alles wat Satan en zijn wereld trachtten te doen om Jezus’ rechtschapenheid te breken.
Slotgebed in de bovenkamer
Bewogen door diepe liefde voor zijn apostelen heeft Jezus hen op zijn naderende vertrek voorbereid. Nu, na hen uitvoerig vermaand en vertroost te hebben, slaat hij zijn ogen op naar de hemel en smeekt zijn Vader: „Verheerlijk uw zoon, opdat uw zoon u verheerlijkt, gelijk gij hem autoriteit over alle vlees hebt gegeven, opdat hij, wat het gehele aantal betreft van hen die gij hem hebt gegeven, hun eeuwig leven moge geven.”
Wat een opwindend thema snijdt Jezus hier aan — eeuwig leven! Aangezien Jezus „autoriteit over alle vlees” heeft ontvangen, kan hij de voordelen van zijn loskoopoffer aan de gehele stervende mensheid doen toekomen. Toch schenkt hij alleen aan degenen die de Vader goedkeurt, „eeuwig leven”. Op dit thema van eeuwig leven voortbordurend, vervolgt Jezus zijn gebed:
„Dit betekent eeuwig leven, dat zij voortdurend kennis in zich opnemen van u, de enige ware God, en van hem die gij hebt uitgezonden, Jezus Christus.” Ja, redding is afhankelijk van het tot ons nemen van kennis van zowel God als zijn Zoon. Er is echter meer nodig dan alleen maar verstandelijke kennis.
Men moet hen grondig leren kennen en een innige vriendschap met hen aankweken. Men moet over aangelegenheden net zo denken als zij en de dingen door hun ogen zien. En bovenal moet men ernaar streven in de omgang met anderen hun weergaloze hoedanigheden na te bootsen.
Jezus bidt vervolgens: „Ik heb u op de aarde verheerlijkt, daar ik het werk heb voleindigd dat gij mij te doen hebt gegeven.” Aangezien hij zich tot op dit tijdstip van zijn opdracht heeft gekweten en ervan overtuigd is dat hij die tot een goed einde zal brengen, smeekt hij: „Vader, verheerlijk mij naast uzelf met de heerlijkheid die ik naast u had voordat de wereld was.” Ja, hij vraagt nu of hij door middel van een opstanding zijn vroegere hemelse heerlijkheid weer mag ontvangen.
Zijn belangrijkste werk op aarde samenvattend, zegt Jezus: „Ik heb uw naam openbaar gemaakt aan de mensen die gij mij uit de wereld hebt gegeven. Zij waren van u, en gij hebt hen aan mij gegeven, en zij hebben uw woord onderhouden.” Jezus gebruikte Gods naam, Jehovah, in zijn bediening en toonde wat de juiste uitspraak ervan was, maar hij deed meer dan dat om Gods naam aan zijn apostelen openbaar te maken. Hij vergrootte ook hun kennis van en waardering voor Jehovah, zijn persoonlijkheid en zijn voornemens.
Jehovah de eer toekennend als zijn Superieur, Degene onder wie hij dient, erkent Jezus nederig: „De woorden die gij mij hebt gegeven, heb ik hun gegeven, en zij hebben ze aangenomen en zijn stellig te weten gekomen dat ik als uw vertegenwoordiger ben uitgegaan, en zij hebben geloofd dat gij mij hebt uitgezonden.”
Terwijl Jezus een onderscheid maakt tussen zijn volgelingen en de rest van de mensheid, bidt hij vervolgens: „Ik doe geen verzoek betreffende de wereld, maar betreffende hen die gij mij hebt gegeven . . . Toen ik bij hen was, waakte ik steeds over hen . . . en ik heb hen bewaard, en niet één van hen is vernietigd, behalve de zoon der vernietiging”, namelijk Judas Iskáriot. Op dit bewuste moment bevindt Judas zich op zijn verachtelijke missie om Jezus te verraden. Aldus vervult Judas onbewust de Schrift.
„De wereld heeft hen gehaat”, zo vervolgt Jezus zijn gebed. „Ik verzoek u niet, hen uit de wereld te nemen, maar over hen te waken vanwege de goddeloze. Zij zijn geen deel van de wereld, evenals ik geen deel van de wereld ben.” Jezus’ volgelingen zijn in de wereld, deze georganiseerde door Satan geregeerde mensenmaatschappij, maar zij zijn afgescheiden van de wereld en haar goddeloosheid en moeten er altijd afgescheiden van blijven.
„Heilig hen door middel van de waarheid”, vervolgt Jezus, „uw woord is waarheid.” Hier noemt Jezus de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften, die hij voortdurend aanhaalde, „de waarheid”. Maar wat hij zijn discipelen onderwees en wat zij later onder inspiratie als de christelijke Griekse Geschriften optekenden, is eveneens „de waarheid”. Deze waarheid kan iemand heiligen, zijn leven volledig veranderen en hem tot iemand maken die afgescheiden is van de wereld.
Jezus bidt nu „niet alleen betreffende dezen . . ., maar ook betreffende hen die door hun woord geloof in [hem] stellen”. Jezus bidt dus voor degenen die zijn gezalfde volgelingen zullen zijn en voor andere, toekomstige discipelen, die alsnog in „één kudde” bijeengebracht zullen worden. Welk verzoek doet hij ten behoeve van al dezen?
„[Dat] zij allen één mogen zijn, evenals gij, Vader, in eendracht met mij zijt en ik in eendracht met u ben, . . . [dat] zij één mogen zijn evenals wij één zijn.” Jezus en zijn Vader zijn niet letterlijk één persoon, maar zij zijn het in alle dingen met elkaar eens. Jezus bidt of zijn volgelingen zich in deze zelfde eenheid mogen verheugen, opdat „de wereld moge weten dat gij mij hebt uitgezonden en dat gij hen hebt liefgehad evenals gij mij hebt liefgehad”.
Ten behoeve van degenen die zijn gezalfde volgelingen zouden zijn, richt Jezus nu een verzoek tot zijn hemelse Vader. Welk verzoek? „Dat waar ik ben, ook zij bij mij mogen zijn, opdat zij mijn heerlijkheid mogen aanschouwen die gij mij hebt gegeven, omdat gij mij hebt liefgehad vóór de grondlegging der wereld”, dat wil zeggen, voordat Adam en Eva nakomelingen verwekten. Lang voor die tijd koesterde God liefde voor zijn eniggeboren Zoon, die Jezus Christus werd.
Zijn gebed besluitend, beklemtoont Jezus opnieuw: „Ik heb hun uw naam bekendgemaakt en zal hem bekendmaken, opdat de liefde waarmee gij mij hebt liefgehad, in hen moge zijn en ik in eendracht met hen.” Doordat de apostelen de naam van God hebben leren kennen, hebben zij persoonlijk ook de liefde van God leren kennen. Johannes 14:1–17:26; 13:27, 35, 36; 10:16; Lukas 22:3, 4; Exodus 24:10; 1 Koningen 19:9-13; Jesaja 6:1-5; Galaten 6:16; Psalm 35:19; 69:4; Spreuken 8:22, 30.
▪ Waar gaat Jezus heen, en welk antwoord krijgt Thomas aangaande de weg die erheen leidt?
▪ Wat vraagt Filippus kennelijk van Jezus?
▪ Waarom heeft iemand die Jezus heeft gezien, ook de Vader gezien?
▪ Hoe zullen Jezus’ volgelingen grotere werken doen dan hij?
▪ In welke betekenis heeft Satan geen vat op Jezus?
▪ Wanneer plantte Jehovah de symbolische wijnstok, en wanneer en hoe gaan anderen deel uitmaken van de wijnstok?
▪ Hoeveel ranken heeft de symbolische wijnstok uiteindelijk?
▪ Welke vrucht verlangt God van de ranken?
▪ Hoe kunnen wij vrienden van Jezus zijn?
▪ Waarom haat de wereld Jezus’ volgelingen?
▪ Welke waarschuwing van Jezus verontrust zijn apostelen?
▪ Waarom vragen de apostelen Jezus niet waarheen hij gaat?
▪ Wat kunnen de apostelen vooral niet begrijpen?
▪ Hoe illustreert Jezus dat de droefheid van de apostelen in vreugde zal veranderen?
▪ Wat zullen de apostelen naar Jezus’ zeggen weldra doen?
▪ Hoe overwint Jezus de wereld?
▪ In welke zin ontvangt Jezus „autoriteit over alle vlees”?
▪ Wat betekent het kennis van God en zijn Zoon in zich op te nemen?
▪ In welke opzichten maakt Jezus Gods naam openbaar?
▪ Wat is „de waarheid”, en hoe wordt een christen erdoor „geheiligd”?
▪ Hoe zijn God, zijn Zoon en alle ware aanbidders één?
▪ Wanneer was „de grondlegging der wereld”?