KONINKRIJK GODS
De uitdrukking en uitoefening van Gods universele soevereiniteit over zijn schepselen, of het door God voor dit doel gebruikte middel of instrument (Ps 103:19). De term koninkrijk Gods wordt vooral gebruikt voor de uitdrukking van Gods soevereiniteit door middel van een koninklijke regering onder zijn Zoon, Christus Jezus.
Het in de christelijke Griekse Geschriften met „koninkrijk” weergegeven woord is ba·si·leiʹa, dat „een koninkrijk, rijk, het gebied of land dat door een koning wordt geregeerd; koninklijke macht, autoriteit, heerschappij, regering; koninklijke waardigheid, de titel en eer van koning” betekent (The Analytical Greek Lexicon, 1908, blz. 67). De uitdrukking „het koninkrijk Gods” wordt door Markus en Lukas veelvuldig gebruikt, en in Mattheüs’ verslag komt de parallelle uitdrukking „het koninkrijk der hemelen” zo’n dertigmaal voor. — Vgl. Mr 10:23 en Lu 18:24 met Mt 19:23, 24; zie HEMEL (De geestelijke hemel); KONINKRIJK.
Gods regering is qua structuur en wijze van functioneren een zuivere theocratie (van Gr.: theʹos, god, en kraʹtos, een bestuur), een bestuur of heerschappij door God. Het woord „theocratie” wordt toegeschreven aan de joodse geschiedschrijver Josephus uit de 1ste eeuw G.T., die het klaarblijkelijk bedacht en voor het eerst gebruikte in zijn geschrift Tegen Apion (II, 16). Met betrekking tot de in Sinaï over Israël opgerichte regering schreef Josephus: „Hier heeft men de hoogste macht in den staat aan monarchen, ginds aan weinige machtige familiën, elders aan het volk in handen gegeven. Onze wetgever daarentegen heeft, met voorbijgang van al deze regeeringsvormen, den staat, zooals men, de taal geweld aandoende, zou kunnen zeggen tot een Theocratie [Gr.: the·o·kraʹti·an] gemaakt, door aan God de heerschappij en de macht op te dragen.” Om een zuivere theocratie te zijn, kon de regering natuurlijk niet door een menselijke wetgever, zoals de man Mozes, geordineerd worden, maar moest ze door God geordineerd en opgericht worden. Uit het bijbelse verslag blijkt dat dit het geval was.
Oorsprong van de term. De term „koning” (Hebr.: meʹlekh) werd klaarblijkelijk na de wereldomvattende vloed in het spraakgebruik van de mens opgenomen. Het eerste aardse koninkrijk was dat van Nimrod, „een geweldig jager gekant tegen Jehovah” (Ge 10:8-12). Daarna ontwikkelden zich in de periode tot aan de tijd van Abraham stadstaten en natiën, en er kwamen steeds meer menselijke koningen. Met uitzondering van het koninkrijk van Melchizedek, de koning-priester van Salem (die als een profetische afschaduwing van de Messias diende [Ge 14:17-20; Heb 7:1-17]), vertegenwoordigde geen van deze aardse koninkrijken de heerschappij van God noch waren ze door hem opgericht. Mensen maakten ook de valse goden die zij aanbaden tot koningen en schreven aan hen het vermogen toe om heerschappij aan mensen over te dragen. Dat Jehovah de titel „Koning [Meʹlekh]”, die te vinden is in de Hebreeuwse Geschriften die na de Vloed werden opgetekend, op zichzelf toepaste, betekende dus dat hij de titel gebruikte die mensen hadden geformuleerd en gebezigd. Dat God zich van de term bediende, toonde dat hij — en niet aanmatigende menselijke heersers of door mensen gemaakte goden — als „Koning” beschouwd en gehoorzaamd moest worden. — Jer 10:10-12.
Jehovah was natuurlijk reeds lang voordat er menselijke koninkrijken en zelfs maar mensen tot bestaan kwamen, de Soevereine Heerser geweest. De miljoenen engelenzonen respecteerden en gehoorzaamden hem als de ware God en als hun Schepper (Job 38:4-7; 2Kr 18:18; Ps 103:20-22; Da 7:10). Maar welke titel hij destijds ook had, hij werd van het begin der schepping af erkend als Degene wiens wil rechtens oppermachtig was.
Gods heerschappij in het begin van de menselijke geschiedenis. Ook de eerste menselijke schepselen, Adam en Eva, kenden Jehovah als God, de Schepper van hemel en aarde. Zij erkenden zijn autoriteit en zijn recht om bevelen uit te vaardigen, van mensen te verlangen dat zij zich van bepaalde plichten kweten of bepaalde handelingen achterwege lieten, land ter bewoning of bebouwing toe te wijzen, alsook autoriteit te delegeren over andere van zijn schepselen (Ge 1:26-30; 2:15-17). Ofschoon Adam het vermogen bezat om woorden te bedenken (Ge 2:19, 20), blijkt nergens uit dat hij de titel „koning [meʹlekh]” bedacht met de bedoeling die op zijn God en Schepper toe te passen, hoewel hij de opperste autoriteit van Jehovah erkende.
Zoals uit de eerste hoofdstukken van Genesis blijkt, was Gods uitoefening van autoriteit over de mens in Eden weldadig en niet overmatig beperkend. De verhouding tussen God en de mens vereiste een gehoorzaamheid zoals een zoon die jegens zijn vader betracht. (Vgl. Lu 3:38.) De mens had geen omvangrijk wetsstelsel waaraan hij zich moest houden (vgl. 1Ti 1:8-11); Gods vereisten waren gemakkelijk te begrijpen en doelmatig. Ook blijkt nergens uit dat Adam reden zou hebben gehad zich geremd te voelen omdat hij bij alles wat hij deed, voortdurend kritisch werd gadegeslagen; God schijnt veeleer op gezette tijden, wanneer de noodzaak daartoe zich voordeed, met de volmaakte mens gesproken te hebben. — Ge 1–3.
Een nieuwe uitdrukking van Gods heerschappij. De openlijke overtreding van Gods gebod waaraan het eerste mensenpaar zich op aanstichting van een van Gods geestenzonen schuldig maakte, was in werkelijkheid opstand tegen goddelijke autoriteit (Ge 3:17-19; zie BOMEN [Figuurlijk gebruik]). De positie die Gods hemelse Tegenstander (Hebr.: sa·tanʹ) innam, vormde een uitdaging die om een toets vroeg en wierp een strijdvraag op waarbij het ging om de rechtmatigheid van Jehovah’s universele soevereiniteit. (Zie JEHOVAH [De belangrijkste strijdvraag — een morele strijdvraag].) Aangezien de strijdvraag op aarde werd opgeworpen, is het passend dat ze ook op aarde wordt beslecht. — Opb 12:7-12.
Toen Jehovah God het oordeel over de eerste opstandelingen uitsprak, uitte hij een in symbolische taal gesluierde profetie waarin hij zijn voornemen kenbaar maakte zich van een werktuig, een „zaad”, te bedienen om de opstandige machten uiteindelijk te vermorzelen (Ge 3:15). Dientengevolge zou Jehovah’s heerschappij (de uitdrukking van zijn soevereiniteit) als maatregel tegen de opstand die was uitgebroken, een nieuw aspect aannemen of op een nieuwe wijze tot uitdrukking worden gebracht. De progressieve onthulling van „de heilige geheimen van het koninkrijk” (Mt 13:11) liet zien dat met dit nieuwe aspect de vorming van een ondergeschikte regering samenhing, een regerend lichaam met een gevolmachtigde heerser aan het hoofd. Het koninkrijk van Christus Jezus, die samen met zijn uitverkoren metgezellen zal regeren, vormt de vervulling van de belofte omtrent het „zaad” (Opb 17:14; zie JEZUS CHRISTUS [Zijn belangrijke rol in Gods voornemen]). De progressieve verwezenlijking van Gods voornemen om dit in Eden beloofde Koninkrijks-„zaad” voort te brengen, is een grondthema van de bijbel geworden en vormt een sleutel voor het begrip van de manier waarop Jehovah met zijn dienstknechten en met de mensheid in het algemeen handelt.
Dat God op deze wijze grote autoriteit en macht aan schepselen delegeert (Mt 28:18; Opb 2:26, 27; 3:21), is opmerkenswaard, aangezien de kwestie van de rechtschapenheid van al Gods schepselen, dat wil zeggen, hun van ganser harte geschonken toewijding jegens hem en hun loyaliteit aan door hem uitgeoefend bestuur, een uitermate belangrijk onderdeel vormde van de door Gods Tegenstander opgeworpen strijdvraag. (Zie RECHTSCHAPENHEID [Houdt verband met de belangrijkste strijdvraag].) Dat God vol vertrouwen zo buitengewoon veel autoriteit en macht aan schepselen kon toevertrouwen, vormde op zich reeds een prachtig bewijs van de morele sterkte van zijn heerschappij, wat tot de rechtvaardiging van Jehovah’s soevereiniteit bijdraagt en waardoor de valse beweringen van zijn tegenstander aan de kaak worden gesteld.
Noodzaak voor goddelijke heerschappij treedt aan het licht. De toestanden die zich vanaf het begin van ’s mensen opstand tot aan de tijd van de Vloed ontwikkelden, illustreerden duidelijk hoezeer de mensheid goddelijke leiding nodig had. In de menselijke samenleving kwamen onenigheid, gewelddaad en moord al gauw veelvuldig voor (Ge 4:2-9, 23, 24). Tot in welke mate de zondaar Adam gedurende zijn 930 levensjaren patriarchaal gezag over het toenemende aantal van zijn nakomelingen uitoefende, wordt niet bericht. Maar in de zevende generatie was schokkende goddeloosheid kennelijk aan de orde van de dag (Ju 14, 15), en tegen de tijd van Noach (die ongeveer 120 jaar na de dood van Adam werd geboren) waren de toestanden dermate verslechterd dat ’de aarde met geweldpleging vervuld was’ (Ge 6:1-13). Dat geestelijke schepselen zich ongeoorloofd, in strijd met Gods wil en voornemen, in de menselijke samenleving hadden gedrongen, droeg tot deze toestand bij. — Ge 6:1-4; Ju 6; 2Pe 2:4, 5; zie NEFILIM.
Hoewel de aarde een haard van opstand was geworden, gaf Jehovah zijn heerschappij erover niet prijs. De wereldomvattende vloed vormde het bewijs dat hij nog altijd de macht en het vermogen bezat om zijn wil zowel op aarde als overal elders in het universum ten uitvoer te leggen. Ook in de tijd vóór de Vloed gaf hij duidelijk te kennen dat hij bereid was personen die hem zochten, zoals Abel, Henoch en Noach, leiding te verschaffen. Vooral in Noachs geval wordt getoond dat God niet alleen over een bereidwillige aardse onderdaan heerste, aan wie hij geboden en richtlijnen gaf en die hij samen met diens gezin beschermde en zegende, maar dat zijn macht zich ook over andere aardse schepselen — de landdieren en vogels — uitstrekte (Ge 6:9–7:16). Bovendien bewees Jehovah duidelijk dat hij de van hem vervreemde mensenmaatschappij niet zou toestaan de aarde voor altijd te verderven en dat hij zich geen beperkingen oplegde om, wanneer en in de mate dat hij het nodig achtte, aan boosdoeners zijn rechtvaardige oordeel te voltrekken. Daarenboven demonstreerde hij zijn onbeperkte macht over de diverse elementen van de aarde, met inbegrip van haar atmosfeer. — Ge 6:3, 5-7; 7:17–8:22.
De vroege maatschappij na de Vloed en haar problemen. Na de Vloed vormde een patriarchaal stelsel klaarblijkelijk de basisstructuur van de mensenmaatschappij, waardoor een mate van stabiliteit en orde werd gewaarborgd. De mensen moesten ’de aarde vullen’, wat niet alleen vereiste dat zij zich voortplantten, maar ook dat zij hun woongebied geleidelijk over de gehele aarde uitbreidden (Ge 9:1, 7). Deze factoren op zich zouden er redelijkerwijs toe bijdragen dat er minder sociale problemen zouden rijzen, daar die over het algemeen tot de familiekring beperkt zouden blijven en zelden tot de spanningen zouden leiden die vaak ontstaan in dichtbevolkte of overbevolkte gebieden. Het eigenmachtige project te Babel beoogde echter een tegengestelde handelwijze, namelijk mensen bijeen te houden, om te vermijden dat zij ’over de gehele oppervlakte der aarde verstrooid’ zouden worden (Ge 11:1-4; zie TAAL). Bovendien week Nimrod van de patriarchale bestuursvorm af en stichtte het eerste „koninkrijk” (Hebr.: mam·la·khahʹ). Nimrod, een Kuschiet uit de familie van Cham, viel Semitisch gebied, het land Assur (Assyrië), binnen en bouwde daar steden als deel van zijn rijk. — Ge 10:8-12.
Doordat God de taal van de mensheid verwarde, kwam er een eind aan de concentratie van mensen op de vlakten van Sinear, maar de door Nimrod ingevoerde bestuursvorm werd in de landen waar de verschillende families naar toe trokken, over het algemeen nagebootst. In de dagen van Abraham (2018–1843 v.G.T.) waren er koninkrijken vanaf Mesopotamië (Azië) helemaal tot Egypte, waar de koning „Farao” werd genoemd in plaats van Meʹlekh. Deze koninkrijken brachten echter geen zekerheid. De koningen sloten spoedig militaire bondgenootschappen en voerden tot in verre gebieden aanvalsoorlogen die gepaard gingen met plundering en mensenroof (Ge 14:1-12). Er waren zelfs steden waar vreemdelingen door homoseksuelen werden aangevallen. — Ge 19:4-9.
Toen de mensen zich dus — ongetwijfeld op zoek naar zekerheid — in geconcentreerde gemeenschappen aaneensloten (vgl. Ge 4:14-17), achtten zij het al gauw nodig hun steden te ommuren en ten slotte ter bescherming tegen gewapende aanvallen te versterken. De oudste wereldlijke documenten die bekend zijn, waarvan er vele afkomstig zijn uit Mesopotamië, waar zich oorspronkelijk Nimrods koninkrijk bevond, staan vol met verslagen over menselijke conflicten en over hebzucht, intriges en bloedvergieten. De meeste uit de oudheid stammende niet-bijbelse wetsbepalingen die zijn gevonden, zoals de Codex Lipit-Isjtar, de Codex Esjnoenna en de Codex Hammurabi, laten zien dat het menselijke leven zeer complex was geworden. Sociale spanningen leidden tot problemen als diefstal, fraude, moeilijkheden op zakelijk terrein, geredetwist over eigendommen en de betaling van huur, vragen inzake leningen en rente, huwelijksontrouw, tarieven voor artsen en medische fouten, gevallen van lichamelijk letsel, enzovoort. Hoewel Hammurabi zich „de bekwame koning” en „de ideale koning” noemde, konden zijn regering en zijn stelsel van wetten geen oplossing bieden voor de problemen van de zondige mensheid, net zomin als de andere politieke koninkrijken uit de oudheid dat konden (Ancient Near Eastern Texts, onder redactie van J. B. Pritchard, 1974, blz. 159-180; vgl. Sp 28:5). In al deze koninkrijken speelde religie, maar niet de aanbidding van de ware God, een belangrijke rol. Hoewel de priesterschap nauw met de heersende klasse samenwerkte en zich in de gunst van de koning verheugde, bracht dit het volk niet op een hoger moreel niveau. De spijkerschriftinscripties met oude religieuze teksten bevatten geen materiaal dat geestelijk opbouwend is of morele leiding verschaft; de aanbeden goden worden voorgesteld als strijdzuchtig, gewelddadig en wellustig, als wezens die zich niet door rechtvaardige maatstaven of doeleinden lieten leiden. Mensen die zich in een vredig en gelukkig leven wilden verheugen, hadden het koninkrijk van Jehovah God nodig.
Met betrekking tot Abraham en zijn nakomelingen. Hoewel de mensen die naar Jehovah God als hun Hoofd opzagen niet verschoond bleven van persoonlijke problemen en moeilijkheden, werden zij geholpen deze in overeenstemming met Gods rechtvaardige maatstaven op te lossen of te verduren, zonder daarbij hun waardigheid te verliezen. God beschermde en sterkte hen (Ge 13:5-11; 14:18-24; 19:15-24; 21:9-13, 22-33). Nadat de psalmist erop had gewezen dat Jehovah’s ’rechterlijke beslissingen over heel de aarde gaan’, zei hij over Abraham, Isaäk en Jakob: „Zij [waren] nog weinig in aantal . . ., ja, zeer weinig, en inwonende vreemdelingen [in Kanaän]. En zij bleven rondtrekken van natie tot natie, van het ene koninkrijk naar een ander volk. [Jehovah] liet niet toe dat enig mens hun te kort deed, maar om hunnentwil wees hij koningen terecht, door te zeggen: ’Raakt mijn gezalfden niet aan, en doet mijn profeten geen kwaad’” (Ps 105:7-15; vgl. Ge 12:10-20; 20:1-18; 31:22-24, 36-55). Ook dit was een bewijs dat God nog steeds zijn soevereiniteit over de aarde uitoefende en dat hij zijn gezag in overeenstemming met de ontwikkeling van zijn voornemen kon doen gelden.
De getrouwe patriarchen verbonden zich met geen van de stadstaten of koninkrijken van Kanaän of van andere landen. In plaats van bescherming en zekerheid in een stad onder de politieke heerschappij van een menselijke koning te zoeken, woonden zij in tenten als „vreemden en tijdelijke inwoners in het land” en zagen vol geloof uit naar „de stad die werkelijke fundamenten heeft, van welke stad God de bouwer en maker is”. Zij aanvaardden God als hun Regeerder en wachtten op zijn toekomstige hemelse regeling, of werktuig, om de aarde te besturen, een regeringsvorm die stevig gegrondvest is op zijn soevereine autoriteit en wil, hoewel de verwezenlijking van deze hoop destijds nog in de „verre” toekomst lag (Heb 11:8-10, 13-16). Daarom kon Jezus, die door God reeds tot koning was gezalfd, later zeggen: „Abraham . . . verheugde zich zeer over het vooruitzicht mijn dag te zien, en hij heeft hem gezien en zich verheugd.” — Jo 8:56.
Jehovah deed met betrekking tot de vervulling van zijn belofte omtrent het Koninkrijks-„zaad” (Ge 3:15) een volgende stap door een verbond met Abraham te sluiten (Ge 12:1-3; 22:15-18). In verband daarmee voorzei hij dat er „koningen” uit Abraham (Abram) en zijn vrouw zouden „voortkomen” (Ge 17:1-6, 15, 16). Hoewel de nakomelingen van Abrahams kleinzoon Esau sjeikdommen (gebieden onder een sjeik of stamhoofd) en koninkrijken stichtten, werd Gods profetische belofte inzake koninklijke nakomelingen herhaald tegenover Jakob, de andere kleinzoon van Abraham. — Ge 35:11, 12; 36:9, 15-43.
Oprichting van de natie Israël. Eeuwen later, op de bestemde tijd (Ge 15:13-16), trad Jehovah God ten behoeve van Jakobs nakomelingen — wier aantal nu in de miljoenen liep — handelend op (zie UITTOCHT UIT EGYPTE [Het aantal personen dat Egypte verliet]) door hen tijdens een genocidecampagne van de Egyptische regering te beschermen (Ex 1:15-22) en ten slotte uit de wrede slavernij aan het Egyptische regime te bevrijden (Ex 2:23-25). Farao, de Egyptische heerser, wees het bevel dat God hem via zijn vertegenwoordigers Mozes en Aäron liet overbrengen, verachtelijk van de hand alsof het afkomstig was van een bron die geen autoriteit over Egyptische aangelegenheden had. Farao’s herhaaldelijke weigering om Jehovah’s soevereiniteit te erkennen, ontketende demonstraties van goddelijke macht in de vorm van plagen (Ex 7–12). Daardoor bewees God dat hij meer macht over de elementen en de schepselen der aarde bezat dan welke aardse koning maar ook (Ex 9:13-16). Hij bracht deze tentoonspreiding van soevereine macht tot een hoogtepunt door Farao’s strijdkrachten te vernietigen op een wijze die geen der pocherige, oorlogvoerende koningen der natiën ooit zou hebben kunnen evenaren (Ex 14:26-31). Mozes en de Israëlieten hadden alle reden om te zingen: „Jehovah zal als koning regeren tot onbepaalde tijd, ja, voor eeuwig.” — Ex 15:1-19.
Daarna leverde Jehovah nog verdere bewijzen van zijn macht over de aarde, haar onontbeerlijke watervoorraden en haar vogelfauna, alsook van zijn vermogen om zijn natie zelfs in dorre, onherbergzame streken te beschermen en in leven te houden (Ex 15:22–17:15). Nadat hij dit alles had gedaan, richtte hij zich tot het bevrijde volk en zei tot hen dat indien zij zijn autoriteit zouden gehoorzamen en zijn verbond zouden onderhouden, zij uit alle andere volken zijn speciale bezit konden worden, „want de gehele aarde behoort mij toe”. Zij konden „een koninkrijk van priesters en een heilige natie worden” (Ex 19:3-6). Toen zij openlijk verklaarden zich aan Jehovah’s soevereiniteit te willen onderwerpen, trad hij als koninklijke Wetgever op door hun koninklijke verordeningen in de vorm van een omvangrijk wetsstelsel te geven en liet dit vergezeld gaan van een dynamische en ontzag inboezemende tentoonspreiding van zijn macht en heerlijkheid (Ex 19:7–24:18). Een tabernakel of tent der samenkomst — vooral de zich daarin bevindende ark van het verbond — moest de tegenwoordigheid van het onzichtbare, hemelse Staatshoofd symboliseren (Ex 25:8, 21, 22; 33:7-11; vgl. Opb 21:3). Hoewel de meeste rechtszaken werden behandeld door Mozes en andere als rechters aangestelde mannen, die zich door Gods wet lieten leiden, kwam Jehovah soms zelf tussenbeide om wetsovertreders te oordelen en de straf aan hen te voltrekken (Ex 18:13-16, 24-26; 32:25-35). De geordineerde priesterschap zag erop toe dat er een goede verstandhouding tussen de natie en haar hemelse Regeerder bleef bestaan door het volk te helpen in hun pogingen om aan de hoge maatstaven van het Wetsverbond te voldoen. (Zie PRIESTER.) De regering over Israël was dus een echte theocratie. — De 33:2, 5.
Als God en Schepper, die met betrekking tot de gehele aarde het onteigeningsrecht heeft en ook „de Rechter van de gehele aarde” is (Ge 18:25), had Jehovah het land Kanaän aan Abrahams zaad toegewezen (Ge 12:5-7; 15:17-21). Als Staatshoofd gaf hij de Israëlieten nu het bevel om niet alleen over te gaan tot de gedwongen onteigening van het gebied dat door de veroordeelde Kanaänieten werd bewoond, maar ook de doodstraf aan hen te voltrekken. — De 9:1-5; zie KANAÄN, KANAÄNIET nr. 2 (Verovering van Kanaän door Israël).
De periode van de rechters. Nadat de Israëlieten de vele Kanaänitische koninkrijken hadden veroverd, was Jehovah God drie en een halve eeuw lang de enige koning van de natie Israël. Door God gekozen rechters traden gedurende diverse periodes in tijden van oorlog en van vrede als leiders van de gehele natie of van enkele stammen op. Nadat rechter Gideon de Midianieten had verslagen, vroeg het volk hem om Israëls regeerder te worden, maar hij wees dit aanbod af, daar hij Jehovah als de werkelijke regeerder erkende (Re 8:22, 23). Zijn ambitieuze zoon Abimelech wist voor korte tijd zijn koningschap over een klein deel van de natie te bevestigen, maar met rampzalige gevolgen voor hemzelf. — Re 9:1, 6, 22, 53-56.
Over deze algemene periode van de rechters lezen wij het volgende: „In die dagen was er geen koning in Israël. Een ieder placht te doen wat recht was in zijn eigen ogen” (Re 17:6; 21:25). Dit wil niet zeggen dat er destijds geen rechtsorde was. In elke stad waren rechters, oudere mannen, die wettelijke kwesties en problemen behandelden en erop toezagen dat er recht werd verschaft (De 16:18-20; zie GERECHT, GERECHTSHOF). De levitische priesterschap diende als een voortreffelijke leidinggevende kracht, want ze onderwees het volk in Gods wet. De hogepriester was in het bezit van de Urim en de Tummim, met behulp waarvan hij in moeilijke kwesties God kon raadplegen. (Zie HOGEPRIESTER; PRIESTER; URIM EN TUMMIM.) Dus wie zich deze voorzieningen ten nutte maakte, kennis verwierf van Gods wet en deze toepaste, had een deugdelijk richtsnoer voor zijn geweten. Wanneer hij in dit geval deed „wat recht was in zijn eigen ogen”, zou dat geen slechte gevolgen hebben. Jehovah stond het volk toe blijk te geven van een gewillige of onwillige houding en handelwijze. Er was geen menselijke monarch over de natie die toezicht uitoefende op het werk van de stadsrechters of die de burgers opdroeg aan bepaalde projecten deel te nemen of ze opriep de natie te verdedigen. (Vgl. Re 5:1-18.) De slechte toestanden die zich ontwikkelden, waren derhalve toe te schrijven aan het feit dat de meesten geen acht wilden slaan op het woord en de wet van hun hemelse Koning en zich zijn voorzieningen niet ten nutte wilden maken. — Re 2:11-23.
Verzoek om een menselijke koning. Bijna 400 jaar na de uittocht uit Egypte en meer dan 800 jaar nadat God zijn verbond met Abraham had gesloten, vroegen de Israëlieten om een menselijke koning die hen zou leiden, zoals de andere natiën die hadden. Daardoor verwierpen zij Jehovah als hun Koning (1Sa 8:4-8). Weliswaar verwachtte het volk op grond van de belofte die God — zoals reeds vermeld — aan Abraham en aan Jakob had gedaan, terecht een koninkrijk dat door God zou worden opgericht. Deze hoop was bovendien gebaseerd op Jakobs sterfbedprofetie betreffende Juda (Ge 49:8-10), op de woorden die Jehovah na de uittocht uit Egypte tot Israël had gericht (Ex 19:3-6), op de bepalingen van het Wetsverbond (De 17:14, 15) en zelfs ten dele op de boodschap die God de profeet Bileam had laten bekendmaken (Nu 24:2-7, 17). Samuëls gelovige moeder Hanna bracht deze hoop in een gebed tot uiting (1Sa 2:7-10). Desondanks had Jehovah zijn „heilige geheim” met betrekking tot het Koninkrijk niet volledig onthuld en had hij niet te kennen gegeven wanneer zijn bestemde tijd voor de oprichting ervan zou aanbreken, of hoe deze regering zou zijn opgebouwd en samengesteld — of het een aards of een hemels koninkrijk zou zijn. Het was daarom aanmatigend van het volk om destijds een menselijke koning te eisen.
Het dreigende gevaar van een aanval door de Filistijnen en de Ammonieten droeg er blijkbaar toe bij dat de Israëlieten een zichtbare, koninklijke opperbevelhebber wilden hebben. Aldus gaven zij blijk van gebrek aan geloof in Gods vermogen om hen, hetzij als natie of als individuele personen, te beschermen, te leiden en van het nodige te voorzien (1Sa 8:4-8). Hun beweegreden was verkeerd; toch willigde Jehovah God hun verzoek in, weliswaar niet in eerste instantie om hunnentwil, maar ter verwezenlijking van zijn eigen goede voornemen om het „heilige geheim” van zijn toekomstige, door het „zaad” geregeerde koninkrijk op progressieve wijze te onthullen. Menselijk koningschap zou voor de Israëlieten echter problemen met zich brengen en offers van hen vergen. Jehovah bracht het volk deze feiten onder de aandacht. — 1Sa 8:9-22.
De koningen die Jehovah daarna aanstelde, moesten als Gods aardse vertegenwoordigers dienen, zonder daarbij ook maar in de geringste mate afbreuk te doen aan Jehovah’s eigen soevereiniteit over de natie. De troon was in werkelijkheid Jehovah’s troon, en zij zaten daarop als gevolmachtigde koningen (1Kr 29:23). Jehovah gebood de zalving van Saul, de eerste koning (1Sa 9:15-17), maar veroordeelde terzelfder tijd het gebrek aan geloof dat de natie aan de dag had gelegd. — 1Sa 10:17-25.
Wilde het koningschap zegenrijk zijn, dan moesten zowel de koning als de natie Gods autoriteit respecteren. Als zij zo onrealistisch zouden zijn om voor leiding en bescherming naar andere bronnen op te zien, zouden zij en hun koning worden weggevaagd (De 28:36; 1Sa 12:13-15, 20-25). De koning mocht niet op militaire sterkte vertrouwen, zich geen menigte vrouwen nemen en zich niet laten beheersen door de begeerte naar rijkdom. Hij moest zijn koningschap uitsluitend binnen het raamwerk van het Wetsverbond uitoefenen. De koning moest op Gods bevel zijn eigen afschrift van die Wet maken en er dagelijks in lezen, opdat hij de juiste vrees voor de Soevereine Autoriteit zou behouden, nederig zou blijven en aan een rechtvaardige handelwijze zou vasthouden (De 17:16-20). In de mate waarin hij dit deed en God met zijn gehele hart liefhad en zijn naaste als zichzelf, zou zijn heerschappij een zegen zijn, en er zou dan geen echte grond zijn om zich wegens onderdrukking of lijden te beklagen. Maar net als in het geval van het volk, stond Jehovah ook de regeerders toe te openbaren wat er in hun hart was, of zij gewillig of onwillig waren Gods autoriteit en wil te erkennen.
Davids voorbeeldige heerschappij. Aangezien de Benjaminiet Saul geen respect toonde voor de superieure autoriteit en de regelingen van „de Excellentie van Israël”, haalde hij zich Gods misnoegen op de hals en verbeurde de troon voor zijn nakomelingen (1Sa 13:10-14; 15:17-29; 1Kr 10:13, 14). Door de heerschappij van Sauls opvolger, David uit de stam Juda, ging Jakobs sterfbedprofetie verder in vervulling (Ge 49:8-10). Hoewel David tengevolge van menselijke zwakheid overtredingen beging, was zijn heerschappij voorbeeldig omdat hij Jehovah God van ganser harte toegewijd was en zich nederig aan goddelijke autoriteit onderwierp (Ps 51:1-4; 1Sa 24:10-14; vgl. 1Kon 11:4; 15:11, 14). Toen het volk vrijwillige gaven voor de tempelbouw bracht, bad David tot God ten aanschouwen van het bijeengekomen volk en zei: „Van u, o Jehovah, is de grootheid en de macht en de luister en de voortreffelijkheid en de waardigheid; want alles in de hemel en op de aarde is van u. Van u is het koninkrijk, o Jehovah, gij die u ook als hoofd over alles verheft. De rijkdom en de heerlijkheid zijn vanwege u, en gij heerst over alles; en in uw hand is kracht en macht, en in uw hand is het vermogen om groot te maken en sterkte te verlenen aan allen. En nu, o onze God, danken wij u en loven uw luisterrijke naam” (1Kr 29:10-13). Zijn laatste raad aan zijn zoon Salomo illustreert ook wat een voortreffelijke kijk David had op de verhouding tussen het aardse koningschap en de goddelijke Bron ervan. — 1Kon 2:1-4.
Toen David de ark van het verbond, die met Jehovah’s tegenwoordigheid verband hield, naar de hoofdstad Jeruzalem bracht, zong hij: „Laten de hemelen zich verheugen, en laat de aarde blij zijn, en laat men onder de natiën zeggen: ’Jehovah zelf is koning geworden!’” (1Kr 16:1, 7, 23-31) Hieruit blijkt dat Jehovah — hoewel hij van het begin der schepping af regeert — op bepaalde tijden of bij bepaalde gelegenheden zijn heerschappij op specifieke wijze tot uitdrukking kan brengen of zekere bestuursorganen in het leven kan roepen die hem vertegenwoordigen, zodat dan terecht van hem gezegd kan worden dat hij ’koning is geworden’.
Het verbond voor een koninkrijk. Met de volgende woorden sloot Jehovah met David een verbond voor een koninkrijk dat voor altijd in zijn geslachtslijn zou blijven: „Ik [zal] stellig uw zaad na u verwekken, . . . en ik zal zijn koninkrijk waarlijk stevig bevestigen. . . . En uw huis en uw koninkrijk zullen stellig tot onbepaalde tijd bestendig zijn voor uw aangezicht; ja, uw troon zal er een worden die tot onbepaalde tijd stevig bevestigd is” (2Sa 7:12-16; 1Kr 17:11-14). Dit verbond dat ten aanzien van de Davidische dynastie van kracht was, vormde een verder bewijs dat de door God in Eden gedane belofte betreffende zijn koninkrijk in handen van het voorzegde „zaad”, in vervulling zou gaan (Ge 3:15) en verschafte verdere details om dit „zaad”, wanneer het op het toneel zou verschijnen, te identificeren. (Vgl. Jes 9:6, 7; 1Pe 1:11.) De door God aangestelde koningen werden voor hun ambt gezalfd, zodat de term „messias”, die „gezalfde” betekent, op hen van toepassing was (1Sa 16:1; Ps 132:13, 17). Kennelijk diende het aardse koninkrijk dat Jehovah over Israël had opgericht, derhalve als een voorafschaduwing of afbeelding in het klein van het komende koninkrijk in handen van de Messias, Jezus Christus, de „zoon van David”. — Mt 1:1.
Verval en ondergang van de Israëlitische koninkrijken. Omdat Jehovah’s rechtvaardige wegen niet gevolgd werden, waren de toestanden reeds aan het einde van de regering van de derde koning en het begin van de heerschappij van de vierde zo onbevredigend dat ze tot een opstand en een scheuring van de natie leidden (997 v.G.T.). Daardoor ontstond er een noordelijk en een zuidelijk koninkrijk. Niettemin bleef Jehovah’s verbond met David ten aanzien van de koningen van het zuidelijke koninkrijk Juda van kracht. In de loop der eeuwen waren er in Juda slechts weinig getrouwe koningen, en in het noordelijke koninkrijk Israël ontbraken ze geheel en al. De geschiedenis van het noordelijke koninkrijk werd door afgoderij, intriges en moord gekenmerkt, en vaak volgden de koningen elkaar snel op. Het volk werd onrechtvaardig behandeld en onderdrukt. Ongeveer 250 jaar nadat het noordelijke koninkrijk tot bestaan was gekomen, liet Jehovah toe dat het wegens zijn opstand tegen God door de koning van Assyrië werd verwoest (740 v.G.T.). — Ho 4:1, 2; Am 2:6-8.
Hoewel het zuidelijke koninkrijk of het koninkrijk Juda grotere stabiliteit genoot omdat al zijn koningen uit het huis van David kwamen, overtrof het ten slotte in morele verdorvenheid het noordelijke koninkrijk, ondanks de pogingen die godvrezende koningen als Hizkia en Josia in het werk stelden om de neiging tot afgoderij en de verwerping van Jehovah’s woord en autoriteit een halt toe te roepen (Jes 1:1-4; Ez 23:1-4, 11). Sociaal onrecht, tirannie, hebzucht, oneerlijkheid, steekpenningen, seksuele perversiteit, overvallen en bloedvergieten, alsook religieuze huichelarij die Gods tempel in een „rovershol” veranderde — dat alles werd door Jehovah’s profeten in hun waarschuwingsboodschappen, die zij tot de regeerders en het volk richtten, aan de kaak gesteld (Jes 1:15-17, 21-23; 3:14, 15; Jer 5:1, 2, 7, 8, 26-28, 31; 6:6, 7; 7:8-11). Noch de ondersteuning van afvallige priesters noch enig politiek bondgenootschap met andere natiën kon de ophanden zijnde ineenstorting van dat ontrouwe koninkrijk afwenden (Jer 6:13-15; 37:7-10). In 607 v.G.T. werd de hoofdstad Jeruzalem door de Babyloniërs verwoest en het land Juda woest gelegd. — 2Kon 25:1-26.
Jehovah’s positie als koning blijft onaangetast. De verwoesting van de koninkrijken Israël en Juda deed in geen enkel opzicht afbreuk aan de kwaliteit van Jehovah’s eigen heerschappij en duidde niet in het minst op slapte zijnerzijds. Tijdens de hele geschiedenis van de natie Israël gaf Jehovah duidelijk te verstaan dat het hem om bereidwillige dienst en gehoorzaamheid te doen was (De 10:12-21; 30:6, 15-20; Jes 1:18-20; Ez 18:25-32). Hij onderrichtte, wees terecht, gaf streng onderricht, waarschuwde en bestrafte. Hij gebruikte zijn macht echter niet om de koning of het volk te dwingen rechtvaardig te handelen. Zij droegen zelf de schuld voor de slechte toestanden die zich ontwikkelden, het lijden dat zij ondergingen en de rampspoed die hen trof, want zij waren weerspannig, hadden hun hart verhard en waren zo dwaas een onafhankelijke weg te willen volgen, die tegen hun eigen belangen indruiste. — Klg 1:8, 9; Ne 9:26-31, 34-37; Jes 1:2-7; Jer 8:5-9; Ho 7:10, 11.
Jehovah toonde zijn soevereine macht door de agressieve, op expansie beluste Assyriërs en Babyloniërs tot de door hem bestemde tijd terug te houden en hen zelfs zo te manoeuvreren dat zij door hun optreden zijn profetieën vervulden (Ez 21:18-23; Jes 10:5-7). Toen Jehovah uiteindelijk zijn beschermende hand van de natie terugtrok, was dit een uitdrukking van zijn rechtvaardige oordeel als Soevereine Heerser (Jer 35:17). Voor Gods gehoorzame dienstknechten, die door zijn profetieën waren gewaarschuwd, kwam de verwoesting van Israël en Juda niet als een schokkende verrassing. De vernedering van hoogmoedige heersers verhoogde Jehovah’s „luisterrijke superioriteit” (Jes 2:1, 10-17). Maar bovenal had Jehovah getoond dat hij degenen kon beschermen en bewaren die zelfs in tijden van hongersnood, ziekte en massale afslachtingen, alsook wanneer zij werden vervolgd door hen die rechtvaardigheid haatten, naar hem als hun Koning opzagen. — Jer 34:17-21; 20:10, 11; 35:18, 19; 36:26; 37:18-21; 38:7-13; 39:11–40:5.
Israëls laatste koning werd gewaarschuwd voor de ophanden zijnde verwijdering van zijn kroon — een symbool van het koningschap dat hij als Jehovah’s gezalfde vertegenwoordiger uitoefende. Er zou niet langer een gezalfde koning uit het huis van David heersen „totdat hij komt die het wettelijke recht heeft, en ik [Jehovah] moet het aan hem geven” (Ez 21:25-27). Aldus hield het typologische koninkrijk, dat nu in puin lag, op te functioneren en werd de aandacht opnieuw op het komende „zaad”, de Messias, gevestigd.
Politieke natiën als Assyrië en Babylon verwoestten de afvallige koninkrijken Israël en Juda. Hoewel God zei dat hijzelf deze natiën tegen die veroordeelde koninkrijken ’zou verwekken’ of ’zou brengen’ (De 28:49; Jer 5:15; 25:8, 9; Ez 7:24; Am 6:14), is dat klaarblijkelijk in dezelfde betekenis bedoeld als wanneer het bijbelse verslag zegt dat God het hart van Farao ’verhardde’. (Zie VOORKENNIS, VOORBESTEMMING [Met betrekking tot afzonderlijke personen].) Dat wil zeggen, God ’bracht’ deze aanvalslegers door hun toe te staan de wens die reeds in hun hart aanwezig was, te volvoeren (Jes 10:7; Klg 2:16; Mi 4:11), terwijl hij zijn beschermende ’hand’ terugtrok van het voorwerp van hun ambitieuze hebzucht (De 31:17, 18; vgl. Ezr 8:31 met Ezr 5:12; Ne 9:28-31; Jer 34:2). De afvallige Israëlieten, die hardnekkig weigerden zich aan Jehovah’s wet en wil te onderwerpen, werden aldus ’vrijgelaten aan het zwaard, aan de pestilentie en aan de hongersnood’ (Jer 34:17). Maar de heidense natiën die de aanval uitvoerden, verkregen daardoor niet Gods goedkeuring, en ook hadden zij door de meedogenloze wijze waarop zij het noordelijke en het zuidelijke koninkrijk alsmede de hoofdstad Jeruzalem en haar heilige tempel verwoestten, geen ’reine handen’ in zijn ogen. Daarom kon Jehovah, de Rechter van heel de aarde, hen er terecht openlijk van beschuldigen dat zij ’zijn erfdeel hadden geplunderd’ en hen ertoe veroordelen dezelfde verwoesting te ondergaan die zij onder zijn verbondsvolk hadden aangericht. — Jes 10:12-14; 13:1, 17-22; 14:4-6, 12-14, 26, 27; 47:5-11; Jer 50:11, 14, 17-19, 23-29.
Visioenen van Gods koninkrijk in de dagen van Daniël. De profetie van Daniël in haar geheel laat het thema van Gods Universele Soevereiniteit krachtig uitkomen en verschaft meer duidelijkheid omtrent Jehovah’s voornemen. Daniël, die als balling in de hoofdstad woonde van de wereldmacht die Juda had omvergeworpen, werd door God gebruikt om de betekenis te onthullen van een visioen dat de Babylonische monarch had gehad, een visioen waarin de opmars van de wereldmachten en hun uiteindelijke vernietiging door het eeuwige koninkrijk, dat Jehovah zelf zou oprichten, werd voorzegd. Koning Nebukadnezar, de veroveraar van Jeruzalem, werd er nu — ongetwijfeld tot grote verbazing van zijn hof — toe bewogen zich voor Daniël, de balling, neer te werpen om hem hulde te brengen en diens God als „een Heer der koningen” te erkennen (Da 2:36-47). Ook door Nebukadnezars droomvisioen van de ’omgehakte boom’ maakte Jehovah onmiskenbaar duidelijk dat „de Allerhoogste de Heerser is in het koninkrijk der mensheid en dat hij het geeft aan wie hij wil en daarover zelfs de geringste der mensen aanstelt” (Da 4; zie de bespreking van dit visioen onder BESTEMDE TIJDEN DER NATIËN). De wereldheerser Nebukadnezar werd er door de vervulling van de droom, voor zover die hem betrof, wederom toe bewogen Daniëls God te erkennen als „de Koning van de hemel”, Degene die „doet naar zijn eigen wil onder het heerleger van de hemel en de bewoners der aarde. En er bestaat niemand die zijn hand kan tegenhouden of die tot hem kan zeggen: ’Wat hebt gij gedaan?’” — Da 4:34-37.
Tegen het einde van de wereldheerschappij van Babylon zag Daniël in profetische visioenen een reeks opeenvolgende wereldrijken, die roofdierachtige kenmerken vertoonden. Verder zag hij hoe Jehovah’s majestueuze hemelse Gerecht zitting hield, het oordeel velde over de wereldmachten en verklaarde dat ze onwaardig waren om heerschappij uit te oefenen. Vervolgens aanschouwde hij „iemand gelijk een mensenzoon . . . En hem werd heerschappij en waardigheid en een koninkrijk gegeven, opdat de volken, nationale groepen en talen alle hèm zouden dienen”, hem wiens heerschappij „een heerschappij van onbepaalde duur [is], die niet zal voorbijgaan”. Ook zag hij hoe de laatste wereldmacht oorlog voerde tegen „de heiligen”, hetgeen om haar volledige vernietiging riep, en hoe „het koninkrijk en de heerschappij en de grootheid van de koninkrijken onder de ganse hemel . . . aan het volk der heiligen van het Opperwezen”, Jehovah God, werden gegeven (Da hfdst. 7, 8). Aldus werd duidelijk dat het beloofde „zaad” een regeringslichaam zou omvatten, met niet alleen een koning die aan het hoofd zou staan, de „mensenzoon”, maar ook met mederegeerders, de „heiligen van het Opperwezen”.
Met betrekking tot Babylon en Medo-Perzië. Gods onverbiddelijke vonnis over het machtige Babylon werd plotseling en onverwacht voltrokken; de dagen van dit rijk waren geteld en werden tot een eind gebracht (Da 5:17-30). Tijdens de daaropvolgende Medo-Perzische heerschappij onthulde Jehovah verdere bijzonderheden omtrent het Messiaanse koninkrijk. Hij voorzei niet alleen wanneer de Messias zou verschijnen en wanneer hij „afgesneden” zou worden, maar wees ook op een tweede verwoesting van de stad Jeruzalem en haar heilige plaats (Da 9:1, 24-27; zie ZEVENTIG WEKEN). En zoals Jehovah God tijdens de Babylonische heerschappij had gedaan, zo toonde hij ook nu weer dat hij degenen kon beschermen die zijn soevereiniteit erkenden, zelfs wanneer zij zich daardoor de toorn van de regering op de hals haalden of zich aan doodsgevaar blootstelden, waarbij hij zijn macht over zowel natuurelementen als roofdieren toonde (Da 3:13-29; 6:12-27). Hij bewerkte dat de poorten van Babylon precies op de juiste tijd wijd geopend werden, zodat zijn verbondsvolk de vrijheid kreeg om naar hun eigen land terug te keren en Jehovah’s huis aldaar te herbouwen (2Kr 36:20-23). Aangezien hij degene was die zijn volk had bevrijd, kon tot Sion worden gezegd: „Uw God is koning geworden!” (Jes 52:7-11) Daarna werden samenzweringen tegen zijn volk verijdeld en moeilijkheden die door lasterlijke aanklachten van ondergeschikte beambten alsook door vijandige regeringsverordeningen waren veroorzaakt, overwonnen, daar Jehovah verscheidene Perzische koningen ertoe bewoog hun steun te verlenen aan de tenuitvoerlegging van zijn soevereine wil. — Ezr 4–7; Ne 2, 4, 6; Es 3–9.
Op deze wijze vond de verwezenlijking van Jehovah’s onveranderlijke en onweerstaanbare voornemen in de loop van duizenden jaren voortgang. Ongeacht welke wending de gebeurtenissen op aarde ook namen, God bleek de situatie altijd meester te zijn en was zijn tegenstanders — hetzij mensen of de Duivel — steeds een slag voor. Niemand of niets kon de volledige verwezenlijking van Zijn voornemen of wil dwarsbomen. Door middel van de natie Israël en haar geschiedenis werden niet alleen profetische beelden en voorafschaduwingen verschaft van de wijze waarop God in de toekomst met de mensheid zou handelen, maar werd ook geïllustreerd dat er zonder van ganser harte geschonken erkenning van en onderwerping aan Gods leiding geen duurzame harmonie, vrede en geluk kan bestaan. De Israëlieten hadden het voordeel dat zij allen dezelfde voorvaders hadden, dezelfde taal spraken en in hetzelfde land woonden. Zij hadden ook dezelfde vijanden. Zij behielden hun eenheid, sterkte, rechtschapenheid en ware levensvreugde echter alleen zolang zij Jehovah God loyaal en getrouw aanbaden en dienden. Zodra de banden met Jehovah God verslapten, verslechterde de toestand van de natie snel.
Het koninkrijk Gods ’komt naderbij’. Aangezien de Messias een nakomeling van Abraham, Isaäk en Jakob, alsook een lid van de stam Juda en een „zoon van David” zou zijn, moest hij als mens geboren worden; zoals in Daniëls profetie werd gezegd, moest hij „een mensenzoon” zijn. Toen de „volledige tijdgrens was gekomen”, zond Jehovah God zijn Zoon, die uit een vrouw werd geboren en aan alle wettelijke vereisten voldeed om de erfgenaam van „de troon van zijn vader David” te worden (Ga 4:4; Lu 1:26-33; zie GESLACHTSREGISTER VAN JEZUS CHRISTUS). Zes maanden voor de geboorte van Jezus was Johannes, die de „Doper” werd en de voorloper van Jezus zou worden, geboren (Lu 1:13-17, 36). De woorden die de ouders van deze zonen uitten, gaven te kennen dat zij vol verwachting uitzagen naar de dingen die God in verband met zijn heerschappij zou doen (Lu 1:41-55, 68-79). De engelen die ten tijde van Jezus’ geboorte uitgezonden waren om de betekenis van deze gebeurtenis aan te kondigen, wezen eveneens op glorierijke daden van God (Lu 2:9-14). Ook de woorden die Simeon en Anna in de tempel spraken, brachten hoop op daden van redding en bevrijding tot uitdrukking (Lu 2:25-38). Zowel uit de bijbel als uit wereldlijke bronnen blijkt dat de joden in het algemeen verwachtten dat de Messias op het punt stond te komen. Velen waren er echter voornamelijk in geïnteresseerd van het zware juk van de Romeinse overheersing bevrijd te worden. — Zie MESSIAS.
De opdracht die Johannes had, was de harten van mensen tot Jehovah terug te brengen — tot zijn verbonden en tot „het voorrecht . . . onbevreesd heilige dienst voor hem te verrichten met loyaliteit en rechtvaardigheid” — en daardoor voor Jehovah „een toebereid volk gereed te maken” (Lu 1:16, 17, 72-75). Hij gaf de mensen in niet mis te verstane bewoordingen te kennen dat hun een tijd te wachten stond waarin zij door God geoordeeld zouden worden en dat ’het koninkrijk der hemelen nabij gekomen was’, zodat zij zich onverwijld berouwvol van hun weg van ongehoorzaamheid aan Gods wil en wet moesten afkeren. Hierdoor werd opnieuw beklemtoond dat Jehovah alleen gewillige onderdanen wil hebben, personen die niet alleen de juistheid van zijn wegen en wetten erkennen, maar deze ook waarderen. — Mt 3:1, 2, 7-12.
De Messias kwam toen Jezus naar Johannes toe ging om zich te laten dopen en vervolgens met Gods heilige geest werd gezalfd (Mt 3:13-17). Hierdoor werd hij de aangestelde, maar nog niet regerende Koning, die door Jehovah’s „Gerecht” erkend werd als Degene die het wettelijke recht op de troon van David had, een recht waarvan in de voorgaande zes eeuwen geen gebruik was gemaakt. (Zie JEZUS CHRISTUS [Zijn doop].) Maar bovendien sloot Jehovah met deze goedgekeurde Zoon een verbond voor een hemels koninkrijk, waarin Jezus evenals Melchizedek uit het oude Salem zowel Koning als Priester zou zijn (Ps 110:1-4; Lu 22:29; Heb 5:4-6; 7:1-3; 8:1; zie VERBOND). Als het beloofde ’zaad van Abraham’ zou God zich van deze hemelse Koning-Priester, de Voornaamste Bewerker van het leven, bedienen om mensen uit alle natiën te zegenen. — Ge 22:15-18; Ga 3:14; Han 3:15.
In het begin van Jezus’ leven op aarde manifesteerde Jehovah zijn koninklijke macht ten gunste van zijn Zoon. God liet de astrologen uit het Oosten, die de tirannieke koning Herodes erover zouden inlichten waar het jonge kind zich bevond, langs een andere weg teruggaan. Bovendien zorgde Jehovah ervoor dat Jezus’ ouders naar Egypte vluchtten voordat de door Herodes uitgezonden mannen onder alle kleine kinderen in Bethlehem een slachting aanrichtten (Mt 2:1-16). Aangezien in de oorspronkelijke in Eden geuite profetie was voorzegd dat er vijandschap zou zijn tussen het beloofde „zaad” en het ’zaad van de slang’, kon deze poging om Jezus om te brengen alleen maar betekenen dat Gods Tegenstander, Satan de Duivel, probeerde, zij het tevergeefs, Jehovah’s voornemen te verijdelen. — Ge 3:15.
Nadat de gedoopte Jezus zo’n veertig dagen in de Wildernis van Judea had doorgebracht, werd hij door deze voornaamste tegenstander van Jehovah’s soevereiniteit benaderd. Op de een of andere wijze deed deze Tegenstander uit het geestenrijk Jezus bepaalde geraffineerde voorstellen, die hem ertoe hadden moeten brengen in strijd met Jehovah’s uitdrukkelijke wil en woord te handelen. Satan bood de gezalfde Jezus zelfs de heerschappij over alle aardse koninkrijken aan zonder daarvoor te hoeven strijden of lijden — hij hoefde in ruil daarvoor slechts één daad van aanbidding jegens hem te verrichten. Toen Jezus dit weigerde door Jehovah te erkennen als de ene ware Soeverein, de Bron van alle rechtmatige autoriteit en degene die alleen aanbidding toekomt, begon Gods Tegenstander andere tactieken, andere oorlogsstrategieën, tegen Jehovah’s Vertegenwoordiger te beramen. Hij zou zich nu op diverse manieren van menselijke werktuigen bedienen, zoals hij lang voordien in het geval van Job had gedaan. — Job 1:8-18; Mt 4:1-11; Lu 4:1-13; vgl. Opb 13:1, 2.
In welk opzicht was Gods koninkrijk ’in het midden’ van degenen tot wie Jezus predikte?
Zich verlatend op Jehovah’s macht om hem te beschermen en van succes te verzekeren, nam Jezus zijn openbare bediening op zich en kondigde Jehovah’s verbondsvolk aan dat ’de bestemde tijd was vervuld’ en het koninkrijk Gods daarom nabij was gekomen (Mr 1:14, 15). Teneinde vast te stellen in welke zin het Koninkrijk „nabij” was, gelieve men nota te nemen van de woorden die hij tot bepaalde Farizeeën richtte, namelijk: „Het koninkrijk Gods is in uw midden” (Lu 17:21). The Interpreter’s Dictionary of the Bible zegt over deze tekst: „Hoewel vaak aangehaald als een voorbeeld van Jezus’ ’mysticisme’ of ’verinnerlijking’, berust deze interpretatie voornamelijk op de oude vertaling ’binnen in u’ [LV; zie ook SV], waarbij ’u’ helaas in de huidige enkelvoudige betekenis wordt opgevat; ’u’ ([huʹmon]) staat echter in het meervoud (Jezus spreekt tot de Farizeeën — vs. 20) . . . De theorie dat het koninkrijk Gods een innerlijke gemoedsgesteldheid is of het gevoel persoonlijk gered te zijn, strookt niet met de context van dit vers en ook niet met de wijze waarop deze gedachte in het hele NT wordt gepresenteerd” (onder redactie van G. A. Buttrick, 1962, Deel 2, blz. 883). Aangezien het woord „koninkrijk [ba·si·leiʹa]” ook „koninklijke waardigheid” kan betekenen, wilde Jezus kennelijk zeggen dat hij — Gods koninklijke vertegenwoordiger, de door God tot Koning gezalfde — in hun midden was. Hij was echter niet alleen aanwezig in de hoedanigheid van toekomstige Koning, maar bezat ook de autoriteit om werken te verrichten die Gods koninklijke macht openbaarden en om personen die voor een positie in zijn komende Koninkrijksregering in aanmerking kwamen, op deze positie voor te bereiden. Daarom kon er gezegd worden dat het Koninkrijk „nabij” was; het was een tijd waarin een buitengewone gelegenheid werd geboden.
Een regering die daadwerkelijke macht en autoriteit bezit. Jezus’ discipelen begrepen dat het Koninkrijk een werkelijke regering van God was, hoewel zij geen duidelijk besef hadden van de omvang van het gebied waarover het Koninkrijk zijn heerschappij zou uitstrekken. Nathanaël zei tot Jezus: „Rabbi, gij zijt de Zoon van God, gij zijt Koning van Israël” (Jo 1:49). Zij wisten wat er in de profetie van Daniël over „de heiligen” was voorzegd (Da 7:18, 27). Jezus beloofde zijn apostolische volgelingen rechtstreeks dat zij op „tronen” zouden zitten (Mt 19:28). Jakobus en Johannes waren op bepaalde bevoorrechte posities in de Messiaanse regering uit, en Jezus bevestigde dat er zulke bevoorrechte posities zouden zijn, maar zei dat het aan zijn Vader, de Soevereine Heerser, stond die toe te wijzen (Mt 20:20-23; Mr 10:35-40). Hoewel zijn discipelen dus ten onrechte dachten dat de koninklijke heerschappij van de Messias tot de aarde en in het bijzonder tot het vleselijke Israël beperkt was, en dit zelfs nog dachten op de dag dat de opgestane Jezus ten hemel voer (Han 1:6), begrepen zij wel dat er een werkelijke regering mee bedoeld werd. — Vgl. Mt 21:5; Mr 11:7-10.
Jehovah’s koninklijke macht over zijn aardse schepping werd door zijn koninklijke Vertegenwoordiger op vele manieren zichtbaar gedemonstreerd. Door Gods geest, of werkzame kracht, oefende Gods Zoon macht uit over de wind en de zee, de plantenwereld, de vissen en zelfs over de organische bestanddelen in voedingsmiddelen, zodat hij voedsel kon vermenigvuldigen. Door deze krachtige werken werden zijn discipelen met diep ontzag vervuld voor de autoriteit die hij bezat (Mt 14:23-33; Mr 4:36-41; 11:12-14, 20-23; Lu 5:4-11; Jo 6:5-15). Nog indrukwekkender was zijn aanwending van goddelijke macht over het menselijk lichaam, want hij genas alle kwalen, van blindheid tot melaatsheid toe, en riep zelfs doden tot leven terug (Mt 9:35; 20:30-34; Lu 5:12, 13; 7:11-17; Jo 11:39-47). Genezen melaatsen zond hij naar de door God gevolmachtigde, doch gewoonlijk ongelovige priesters om zich aan hen te laten zien, tot „een getuigenis voor hen” (Lu 5:14; 17:14). En ten slotte bewees hij dat God macht over bovenmenselijke geesten heeft. De demonen erkenden de aan Jezus verleende autoriteit. In plaats van het op een beslissende krachtmeting met de hem ondersteunende macht te laten aankomen, gehoorzaamden zij zijn bevel om uit te gaan van de door hen bezeten personen (Mt 8:28-32; 9:32, 33; vgl. Jak 2:19). Dat Jezus de demonen door Gods geest uitwierp, betekende dat het koninkrijk Gods werkelijk „onverwachts” tot zijn toehoorders gekomen was. — Mt 12:25-29; vgl. Lu 9:42, 43.
Dit alles vormde een onomstotelijk bewijs dat Jezus koninklijke autoriteit bezat en dat deze autoriteit niet afkomstig was uit een aardse, menselijke, politieke bron. (Vgl. Jo 18:36; Jes 9:6, 7.) De door Johannes de Doper — die toen in de gevangenis zat — gezonden boden die ooggetuigen werden van deze krachtige werken, werden door Jezus naar Johannes teruggestuurd om hem te vertellen wat zij ter bevestiging van het feit dat Jezus werkelijk „de Komende” was, gezien en gehoord hadden (Mt 11:2-6; Lu 7:18-23; vgl. Jo 5:36). Jezus’ discipelen zagen en hoorden het bewijs van de door het Koninkrijk uitgeoefende macht, waarvan de profeten graag getuige hadden willen zijn (Mt 13:16, 17). Bovendien was Jezus in staat autoriteit aan zijn discipelen te delegeren, zodat zij als zijn aangestelde gevolmachtigden dezelfde krachtige werken konden verrichten, wat hun bekendmaking „Het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen” gezag en gewicht verleende. — Mt 10:1, 7, 8; Lu 4:36; 10:8-12, 17.
Ingang in het Koninkrijk. Jezus beklemtoonde dat er een tijd was aangebroken waarin een speciale gelegenheid werd geboden. Over zijn voorloper, Johannes de Doper, zei Jezus: „Onder hen die uit vrouwen geboren zijn, is er geen grotere verwekt dan Johannes de Doper; maar wie een mindere is in het koninkrijk der hemelen, is groter dan hij. Sedert de dagen van Johannes de Doper tot op heden is het koninkrijk der hemelen echter het doel waarnaar mensen voorwaarts dringen [bi·aʹze·tai], en zij die voorwaarts dringen [bi·aʹstai], grijpen het. [Vgl. LV; OB.] Want alle, de Profeten en de Wet, hebben geprofeteerd tot op Johannes” (Mt 11:10-13). De bediening van Johannes, waaraan door zijn terechtstelling spoedig een eind zou komen, kenmerkte dus het einde van een tijdperk en het begin van een ander. Over het in deze tekst gebruikte Griekse werkwoord bi·aʹzo·mai staat in Vine’s Expository Dictionary of Old and New Testament Words: „Het werkwoord duidt op een ijverig streven” (1981, Deel 3, blz. 208). Over Mattheüs 11:12 merkt de Duitse geleerde Heinrich Meyer op: „Zo wordt zinnebeeldig het begerige, alle hindernissen overwinnende streven en worstelen naar het naderbij komende Messiaanse rijk . . . beschreven . . . Zo intens en vurig (niet langer kalm en afwachtend) is de belangstelling voor het rijk. De [bi·aʹstai] zijn dus de gelovigen [geen vijandige aanvallers] in hun krachtig voorwaarts dringen en worstelen.” — Kritisch exegetisches Handbuch über das Evangelium des Matthäus, 1864, blz. 272, 273.
In het koninkrijk Gods opgenomen te worden, zou derhalve niet zo gemakkelijk zijn als een open stad binnen te gaan, waarbij men weinig of geen moeilijkheden hoeft te overwinnen. In plaats daarvan heeft de Soeverein, Jehovah God, barrières geplaatst om onwaardigen buiten te sluiten. (Vgl. Jo 6:44; 1Kor 6:9-11; Ga 5:19-21; Ef 5:5.) Degenen die naar binnen willen, moeten een smalle weg bewandelen, de nauwe poort vinden, blijven vragen, blijven zoeken, blijven kloppen en dan zal hun ingang worden verschaft. De weg is „smal” in de zin dat hij degenen die hem bewandelen, ervan weerhoudt dingen te doen die henzelf of anderen schade zouden berokkenen (Mt 7:7, 8, 13, 14; vgl. 2Pe 1:10, 11). Misschien moeten zij, figuurlijk gesproken, bereid zijn een oog of een hand te verliezen om binnen te kunnen komen (Mr 9:43-47). Het Koninkrijk zou geen plutocratie zijn, waarin men de gunst van de Koning zou kunnen kopen; voor een rijke (Gr.: plouʹsi·os) zou het moeilijk zijn binnen te gaan (Lu 18:24, 25). Het zou ook geen wereldse aristocratie zijn; een prominente positie onder mensen zou geen gewicht in de schaal leggen (Mt 23:1, 2, 6-12, 33; Lu 16:14-16). Degenen die schijnbaar de „eersten” zijn, wegens hun indrukwekkende religieuze achtergrond en reputatie, zouden de „laatsten” zijn, en de ’laatsten zouden als eersten’ de met dat koninkrijk verbonden speciale voorrechten ontvangen (Mt 19:30–20:16). De prominente doch huichelachtige Farizeeën, die op hun bevoorrechte positie vertrouwden, zouden zien hoe hoeren en belastinginners die zich veranderd hadden, hun zouden voorgaan in het Koninkrijk (Mt 21:31, 32; 23:13). Alle personen die Jezus weliswaar huichelachtig „Heer, Heer” noemden maar Gods woord en wil, zoals die door Jezus werden geopenbaard, minachtten, zouden afgewezen worden met de woorden: „Ik heb u nooit gekend! Gaat weg van mij, gij werkers der wetteloosheid.” — Mt 7:15-23.
Degenen die materiële belangen op de tweede plaats stellen en eerst het Koninkrijk en Gods rechtvaardigheid zoeken, zouden het Koninkrijk mogen binnengaan (Mt 6:31-34). Evenals Gods gezalfde Koning, Christus Jezus, hebben zij rechtvaardigheid lief en haten wetteloosheid (Heb 1:8, 9). Geestelijk gezinde, barmhartige personen, die zuiver van hart en vredelievend zijn, mogen dan wel door mensen gesmaad en vervolgd worden, maar hebben het vooruitzicht in het Koninkrijk te worden opgenomen (Mt 5:3-10; Lu 6:23). Zulke personen werden door Jezus uitgenodigd zijn „juk” op zich te nemen, dat wil zeggen, zich aan zijn koninklijke autoriteit te onderwerpen. Dit juk was echter weldadig en de last ervan licht voor degenen die evenals de Koning „zachtaardig en ootmoedig van hart” waren (Mt 11:28-30; vgl. 1Kon 12:12-14; Jer 27:1-7). Dit had het hart van zijn toehoorders moeten verwarmen en hen ervan moeten overtuigen dat zijn heerschappij niet gekenmerkt zou worden door de onwenselijke hoedanigheden die veel vroegere heersers — zowel Israëlitische als niet-Israëlitische — aan de dag hadden gelegd. Het gaf hun alle reden om te geloven dat zijn heerschappij geen zware belastingdruk, dwangarbeid of enige vorm van uitbuiting met zich zou brengen. (Vgl. 1Sa 8:10-18; De 17:15-17, 20; Ef 5:5.) Zoals Jezus door zijn latere woorden te kennen gaf, zou niet alleen het Hoofd van de komende Koninkrijksregering blijk geven van zijn onzelfzuchtigheid, zelfs tot het punt dat hij zijn leven voor zijn volk zou geven, maar zouden ook zijn mederegeerders eropuit zijn te dienen in plaats van gediend te worden. — Mt 20:25-28; zie JEZUS CHRISTUS (Zijn werken en persoonlijke hoedanigheden).
Bereidwillige onderworpenheid belangrijk. Jezus zelf had het diepste respect voor de soevereine wil en autoriteit van zijn Vader (Jo 5:30; 6:38; Mt 26:39). Zolang het Wetsverbond van kracht was, moesten Jezus’ joodse volgelingen de bepalingen van dit verbond zelf gehoorzamen en ook anderen hiertoe aanmoedigen; elkeen die een tegenovergestelde handelwijze volgde, zou zijn koninkrijk niet kunnen binnengaan. Dit respect en deze gehoorzaamheid moesten echter uit het hart komen en niet slechts een kwestie zijn van formele of eenzijdige betrachting van de Wet, waarbij het vooral op specifieke daden aankwam. Het ging erom de aan de Wet ten grondslag liggende fundamentele beginselen met betrekking tot gerechtigheid, barmhartigheid en getrouwheid na te komen (Mt 5:17-20; 23:23, 24). Tot de schriftgeleerde die Jehovah’s unieke positie erkende en toegaf dat „dit liefhebben van hem met geheel zijn hart en met geheel zijn verstand en met geheel zijn kracht en dit liefhebben van zijn naaste als zichzelf . . . veel meer waard [is] dan alle volledige brandoffers en slachtoffers”, zei Jezus: „Gij zijt niet ver van het koninkrijk Gods” (Mr 12:28-34). Aldus maakte Jezus in elk opzicht duidelijk dat Jehovah God alleen gewillige onderdanen zoekt, zij die Zijn rechtvaardige wegen verkiezen en het vurige verlangen hebben onder Zijn soevereine autoriteit te leven.
Verbondsverhouding. Toen Jezus op de laatste avond met zijn discipelen samen was, sprak hij tot hen over een „nieuw verbond”, dat op grond van zijn loskoopoffer ten aanzien van zijn volgelingen in werking zou treden (Lu 22:19, 20; vgl. Lu 12:32); hijzelf zou de Middelaar van dat verbond tussen Jehovah, de Soeverein, en Jezus’ volgelingen zijn (1Ti 2:5; Heb 12:24). Bovendien sloot Jezus met zijn volgelingen een persoonlijk verbond „voor een koninkrijk”, opdat zij met hem in zijn koninklijke voorrechten zouden delen. — Lu 22:28-30; zie VERBOND.
De wereld overwinnen. Hoewel de hierop volgende arrestatie, verhoren en terechtstelling van Jezus het deden voorkomen alsof zijn koninklijke positie zwak was, vormde dit alles in werkelijkheid een indrukwekkende vervulling van goddelijke profetieën, om welke reden God het toeliet (Jo 19:10, 11; Lu 24:19-27, 44). Jezus bewees door zijn loyaliteit en rechtschapenheid tot de dood, dat „de heerser van de wereld”, Gods Tegenstander, Satan, „geen vat” op hem had en dat hij werkelijk ’de wereld had overwonnen’ (Jo 14:29-31; 16:33). Bovendien gaf Jehovah, zelfs terwijl zijn Zoon aan de terechtstellingspaal hing, blijk van zijn superieure macht: Het zonlicht bleef een tijdlang achterwege; er was ook een hevige aardbeving en het grote gordijn in de tempel scheurde in tweeën (Mt 27:51-54; Lu 23:44, 45). Op de derde dag vanaf deze gebeurtenissen gaf God een nog veel grootser bewijs van zijn Soevereiniteit toen hij zijn Zoon tot geestelijk leven opwekte, in weerwil van de armzalige pogingen van mensen om de opstanding te verhinderen door bij het verzegelde graf van Jezus wachten te plaatsen. — Mt 28:1-7.
„Het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde”. Tien dagen na Jezus’ hemelvaart, met Pinksteren 33 G.T., kregen zijn discipelen het bewijs dat hij „tot Gods rechterhand [was] verhoogd”, aangezien hij heilige geest op hen uitstortte (Han 1:8, 9; 2:1-4, 29-33). Op deze wijze trad het „nieuwe verbond” ten aanzien van hen in werking en werden zij de kern van een nieuwe „heilige natie”, het geestelijke Israël. — Heb 12:22-24; 1Pe 2:9, 10; Ga 6:16.
Christus zat nu aan de rechterhand van zijn Vader en was het Hoofd van deze gemeente (Ef 5:23; Heb 1:3; Fil 2:9-11). Uit de Schrift blijkt dat er met Pinksteren 33 G.T. een geestelijk koninkrijk over zijn discipelen werd opgericht. Toen de apostel Paulus aan de eerste-eeuwse christenen in Kolosse schreef, vestigde hij er de aandacht op dat Jezus Christus reeds een koninkrijk had: „[God] heeft ons bevrijd van de autoriteit der duisternis en ons overgezet in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde.” — Kol 1:13; vgl. Han 17:6, 7.
Christus’ koninkrijk vanaf Pinksteren 33 G.T. is een geestelijk rijk, dat over het geestelijke Israël (christenen die door Gods geest zijn verwekt om de geestelijke kinderen van God te worden) heerst (Jo 3:3, 5, 6). Zodra zulke door de geest verwekte christenen hun hemelse beloning ontvangen, zijn zij geen aardse onderdanen meer van het geestelijke koninkrijk van Christus, maar zullen koningen met Christus in de hemel zijn. — Opb 5:9, 10.
„Het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus”. De apostel Johannes, die tegen het einde van de 1ste eeuw G.T. schreef, kreeg door een goddelijke openbaring een toekomstbeeld van de tijd waarin Jehovah God, door bemiddeling van zijn Zoon, zijn heerschappij op een nieuwe manier tot uitdrukking zou brengen. In die tijd zou er — net als toen David de Ark naar Jeruzalem bracht — gezegd kunnen worden dat Jehovah ’zijn grote kracht had opgenomen en als koning was gaan regeren’. Dan zouden luide stemmen in de hemel de aankondiging doen: „Het koninkrijk der wereld is het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus geworden, en hij zal als koning regeren tot in alle eeuwigheid.” — Opb 11:15, 17; 1Kr 16:1, 31.
Het is „onze Heer”, de Soevereine Heer Jehovah, die zijn autoriteit over „het koninkrijk der wereld” doet gelden door middel van een nieuwe uitdrukking van zijn soevereiniteit ten aanzien van onze aarde. Hij geeft aan zijn Zoon, Jezus Christus, een ondergeschikt aandeel aan dat koninkrijk, zodat het „het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus” wordt genoemd. Dit koninkrijk is omvangrijker en groter dan „het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde”, waarover in Kolossenzen 1:13 wordt gesproken. „Het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde” begon met Pinksteren 33 G.T. en heerst over Christus’ gezalfde discipelen; „het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus” werd aan het einde van „de bestemde tijden der natiën” opgericht en heerst over de hele mensheid op aarde. — Lu 21:24.
Nadat Jezus Christus een aandeel aan „het koninkrijk der wereld” heeft ontvangen, treft hij de noodzakelijke maatregelen om alle tegenstanders van Gods soevereiniteit uit de weg te ruimen. Het eerste krachtdadige optreden vindt in het hemelse rijk plaats; Satan en zijn demonen worden verslagen en naar het aardse rijk geworpen. Daarop volgt de aankondiging: „Nu is gekomen de redding en de kracht en het koninkrijk van onze God en de autoriteit van zijn Christus” (Opb 12:1-10). Satan, de voornaamste Tegenstander, gaat er gedurende de korte tijdsperiode die hem nog rest mee voort de profetie uit Genesis 3:15 te vervullen door oorlog te voeren tegen „de overgeblevenen” van het „zaad” van de vrouw, „de heiligen” die met Christus zullen regeren (Opb 12:13-17; vgl. Opb 13:4-7; Da 7:21-27). Niettemin worden Jehovah’s „rechtvaardige verordeningen” openbaar gemaakt, en zijn oordeelsaankondigingen komen in de vorm van plagen over zijn tegenstanders en leiden tot de vernietiging van het mystieke Babylon de Grote, dat Gods dienstknechten op aarde het ergst heeft vervolgd. — Opb 15:4; 16:1–19:6.
Daarna laat „het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus” zijn hemelse legers tegen de heersers van alle aardse koninkrijken en hun legers oprukken in de oorlog te Armageddon, waarin deze hun einde zullen vinden (Opb 16:14-16; 19:11-21). Dit zal de verhoring zijn van de tot God gerichte smeekbede: „Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, zo ook op aarde” (Mt 6:10). Vervolgens wordt Satan in een afgrond geworpen en begint een periode van 1000 jaar waarin Christus Jezus en zijn medeërfgenamen als koningen en priesters over de aardbewoners zullen regeren. — Opb 20:1, 6.
Christus ’draagt het koninkrijk over’. Ook de apostel Paulus geeft een beschrijving van Christus’ heerschappij gedurende zijn tegenwoordigheid. Nadat Christus zijn volgelingen uit de dood heeft opgewekt, gaat hij ertoe over „alle regering en alle autoriteit en kracht” teniet te doen (waarmee logischerwijs gedoeld wordt op alle regering, autoriteit en kracht die tegen Gods soevereine wil gekant is). Vervolgens, aan het einde van zijn duizendjarige regering, ’draagt hij het koninkrijk aan zijn God en Vader over’ en onderwerpt zich aan „Degene die alle dingen aan hem onderwierp, opdat God alles zij voor iedereen”. — 1Kor 15:21-28.
Aangezien Christus „het koninkrijk aan zijn God en Vader overdraagt”, in welke zin is zijn koninkrijk dan „eeuwig”, zoals dit herhaaldelijk in de Schrift wordt vermeld? (2Pe 1:11; Jes 9:7; Da 7:14; Lu 1:33; Opb 11:15) Zijn koninkrijk ’zal nooit te gronde worden gericht’; wat erdoor tot stand wordt gebracht, zal eeuwig blijven bestaan; hij zal voor zijn rol als Messiaanse Koning in alle eeuwigheid geëerd worden. — Da 2:44.
Tijdens de duizendjarige regering zal Christus’ heerschappij over de aarde ook priesterdiensten voor de gehoorzame mensheid omvatten (Opb 5:9, 10; 20:6; 21:1-3). Daardoor zal er een eind komen aan de heerschappij van koning zonde en koning dood over de gehoorzame mensheid, die aan hun „wet” onderworpen was; onverdiende goedheid en rechtvaardigheid regeren dan (Ro 5:14, 17, 21). Aangezien de bewoners der aarde volledig bevrijd zullen worden van zonde en dood, zal hierdoor ook een einde komen aan de noodzaak dat Jezus als „een helper bij de Vader” optreedt in de zin dat hij verzoening voor de zonden van onvolmaakte mensen moet doen (1Jo 2:1, 2). Dat brengt de mensheid terug tot de oorspronkelijke staat waarin de volmaakte mens Adam zich in Eden verheugde. Toen Adam volmaakt was, had hij niemand nodig die tussen hem en God stond om verzoening tot stand te brengen. Zo zullen ook aan het einde van Jezus’ duizendjarige heerschappij de bewoners der aarde zowel in staat zijn als de verplichting hebben om tegenover Jehovah God, de Opperste Rechter, rekenschap van hun levenswandel af te leggen, zonder daarbij een beroep te kunnen doen op een wettelijke tussenpersoon of helper. Aldus wordt Jehovah, de Soevereine Macht, „alles . . . voor iedereen”. Dit betekent dat Gods voornemen om „alle dingen weer bijeen te vergaderen in de Christus, de dingen in de hemelen en de dingen op de aarde”, volledig verwezenlijkt zal zijn. — 1Kor 15:28; Ef 1:9, 10.
De duizendjarige heerschappij van Jezus zal haar doel ten volle verwezenlijkt hebben. De volledig gereinigde, herstelde aarde, eens een haard van opstand, zal onbestreden tot het rijk van de Universele Soeverein behoren. Tussen Jehovah en de gehoorzame mensheid zal geen ondergeschikt koninkrijk blijven bestaan.
Daarna worden echter alle aardse onderdanen aan een laatste beproeving op hun rechtschapenheid en toewijding onderworpen. Satan wordt uit de afgrond waarin hij werd gevangen gehouden, losgelaten. Bij degenen die zich door hem laten verleiden, gaat het weer om de in Eden opgeworpen strijdvraag: de rechtmatigheid van Gods soevereiniteit. Dit blijkt uit het feit dat zij „de legerplaats van de heiligen en de geliefde stad” aanvallen. Aangezien die strijdvraag door het hemelse „Gerecht” is beslecht en de zaak gesloten verklaard is, wordt er geen verdere opstand meer geduld. Degenen die niet loyaal aan Gods zijde staan, zullen geen beroep kunnen doen op Christus Jezus als ’verzoenende helper’, maar Jehovah God zal voor hen „alles” zijn; er zal geen beroep of bemiddeling mogelijk zijn. Alle opstandelingen, in het geestenrijk en op aarde, zullen op grond van het goddelijke oordeel de vernietiging, dat wil zeggen „de tweede dood”, ondergaan. — Opb 20:7-15.