HEERLIJKHEID
Het woord dat in de Hebreeuwse Geschriften het vaakst met „heerlijkheid” is weergegeven, is ka·vōdhʹ, dat eigenlijk „zwaarte” betekent. (Vgl. Na 2:9, waar ka·vōdhʹ met „geweldige [lett.: zware] hoeveelheid” is vertaald, en 1Sa 4:18, waar het verwante bijvoeglijk naamwoord ka·vedhʹ met „zwaar” is weergegeven.) Heerlijkheid kan dus betrekking hebben op iets wat een persoon of een zaak gewichtig of indrukwekkend doet lijken, zoals materiële rijkdom (Ps 49:16), een positie of een goede reputatie (Ge 45:13). Het Griekse equivalent van ka·vōdhʹ is doʹxa, dat oorspronkelijk „mening, reputatie” betekende, maar in de christelijke Griekse Geschriften de betekenis van „heerlijkheid” kreeg. Het was onder andere een aanduiding voor aanzien of „eer” (Lu 14:10), pracht (Lu 2:9; 1Kor 15:40) en dat wat de bezitter of maker ervan eert (1Kor 11:7).
In de Schrift komt het woord heerlijkheid dikwijls voor in verband met Jehovah God. Over de betekenis die het woord in deze gevallen heeft, verklaart de Theological Dictionary of the New Testament, onder redactie van G. Kittel: „Met betrekking tot de mens duidt [ka·vōdhʹ] op datgene wat hem indrukwekkend maakt en erkenning vereist — zij het wegens zijn materiële bezittingen of zijn opvallende [waardigheid of belangrijkheid] — met betrekking tot God duidt het op datgene wat hem indrukwekkend maakt voor de mens” (vertaald door G. Bromiley, 1971, Deel II, blz. 238). Heerlijkheid kan dus betrekking hebben op een indrukwekkend bewijs van Gods almacht. In deze betekenis kan van de zichtbare hemellichamen worden gezegd dat ze ’de heerlijkheid van God bekendmaken’ (Ps 19:1). Op de berg Sinaï werd „Jehovah’s heerlijkheid” tentoongespreid door zulke vreeswekkende manifestaties als „een verterend vuur”. — Ex 24:16-18; vgl. 16:7, 10; 40:34.
Over Jezus’ eerste wonder zegt de bijbel: „Hij maakte zijn heerlijkheid openbaar” (Jo 2:11). Heerlijkheid heeft hier betrekking op een indrukwekkend bewijs van de macht om wonderen te verrichten, waardoor Jezus als de beloofde Messias werd geïdentificeerd. (Vgl. Jo 11:40-44.) Bij een andere gelegenheid bad Jezus: „Vader, verheerlijk mij naast uzelf met de heerlijkheid die ik naast u had voordat de wereld was” (Jo 17:5). Hier doelde Jezus met deze uitdrukking op de verheven positie die hij in de hemel had voordat hij naar de aarde kwam. In antwoord op dat gebed heeft Jehovah „zijn Knecht, Jezus, verheerlijkt” door hem uit de doden op te wekken en hem weer in de hemel op te nemen (Han 3:13-15). Bij Jezus’ transfiguratie „zagen” de aanwezige apostelen „zijn heerlijkheid” (Lu 9:29-32). Hiermee werd de koninklijke „luister” bedoeld die Jezus bij zijn „tegenwoordigheid” in Koninkrijksmacht zou ontvangen. — 2Pe 1:16.
Gods dienstknechten worden vermaand „alle dingen tot Gods heerlijkheid” te doen (1Kor 10:31). Gods heerlijkheid wordt openbaar gemaakt door de eer of lof die hem wordt geschonken. Iemands gedrag kan anderen ertoe brengen ’God heerlijkheid te geven’ (Mt 5:16; 1Pe 2:12). Christenen die werkelijk gunstig op Jehovah’s leiding reageren, worden „van heerlijkheid tot heerlijkheid . . . veranderd” doordat zij er voortdurend vorderingen in maken Gods heerlijkheid te weerspiegelen (2Kor 3:18). Anderzijds moeten wij ons ervoor hoeden heerlijkheid van mensen te zoeken, wat sommigen in de 1ste eeuw deden (Jo 12:42, 43). Zowel Jezus als de apostel Paulus heeft een schitterend voorbeeld gegeven door geen heerlijkheid van mensen te zoeken en die ook niet te aanvaarden. — Jo 5:41; 8:50; 1Th 2:5, 6.