NAAM
Een woord of uitdrukking waarmee een persoon, een plaats, een dier, een plant of iets anders wordt aangeduid. Met „naam” kan ook gedoeld worden op iemands reputatie of op de persoon zelf.
„Elke familie in de hemel en op aarde [heeft] haar naam te danken” aan Jehovah God (Ef 3:14, 15). Hij bracht de eerste menselijke familie tot stand en stond Adam en Eva toe kinderen te krijgen. Daarom hebben de aardse geslachten hun naam aan hem te danken. Hij is ook de Vader van zijn hemelse gezin. En net zoals hij al de talloze sterren bij hun naam noemt (Ps 147:4), heeft hij ongetwijfeld de engelen namen gegeven. — Re 13:18.
Een interessant voorbeeld van de wijze waarop iets compleet nieuws zijn naam kreeg, is het geval van het door een wonder verschafte manna. Toen de Israëlieten het voor het eerst zagen, riepen zij uit: „Wat is dat?” (man hoeʼ?) (Ex 16:15) Blijkbaar om deze reden noemden zij het „manna”, wat vermoedelijk „Wat is dat?” betekent. — Ex 16:31.
De geleerden hebben uiteenlopende meningen over de oorsprong van bepaalde namen, de etymologie en de betekenis ervan. Daarom verschillen de betekenissen die in naslagwerken aan de bijbelse namen worden toegekend van elkaar. In deze publikatie is de belangrijkste autoriteit voor het vaststellen van de betekenis van namen de bijbel zelf. Een voorbeeld is de betekenis van de naam Babel. In Genesis 11:9 schreef Mozes: „Daarom werd haar naam Babel genoemd, omdat Jehovah daar de taal van de gehele aarde had verward.” Mozes brengt hier „Babel” met het grondwerkwoord ba·lalʹ (verwarren) in verband en toont daarmee aan dat „Babel” „Verwarring” betekent.
Bijbelse namen bestaan uit afzonderlijke woorden, uitdrukkingen of zinnen; meerlettergrepige namen hebben vaak een verkorte vorm. Wanneer de bijbel niet specifiek de oorsprong van een naam vermeldt, is gepoogd aan de hand van gezaghebbende moderne lexicons het grondwoord of de componenten vast te stellen. Om erachter te komen wat de grondwoorden van de Hebreeuwse en Aramese namen zijn, is gebruik gemaakt van Lexicon in Veteris Testamenti Libros (door L. Koehler en W. Baumgartner, Leiden, 1958), te zamen met de herziening ervan. Voor Griekse namen is voornamelijk de negende uitgave van A Greek-English Lexicon (door H. G. Liddell en R. Scott en herzien door H. S. Jones, Oxford, 1968) geraadpleegd. Vervolgens werden de weergaven in de Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift gebruikt om aan deze grondwoorden betekenissen toe te kennen. De naam Elnathan is bijvoorbeeld samengesteld uit de grondwoorden ʼEl (God) en na·thanʹ (geven), en betekent derhalve „God heeft gegeven”. — Vgl. Ge 28:4, waar na·thanʹ is weergegeven met „heeft gegeven”.
Namen van dieren en planten. Jehovah God verleende de eerste mens, Adam, het voorrecht de dieren een naam te geven (Ge 2:19). Deze namen waren stellig beschrijvend, zoals valt op te maken uit enkele Hebreeuwse diere- en zelfs plantnamen. Een Hebreeuws woord voor „ezel” (chamōrʹ) is kennelijk afgeleid van een grondwoord dat „rood worden” betekent, wat betrekking heeft op de kleur die het dier gewoonlijk heeft. De Hebreeuwse naam voor „tortelduif” (tōr of tor) is kennelijk een klanknabootsing van het klagende „toer-r-r toer-r-r” van deze vogel. Het woord „de ontwakende” duidt de amandelboom aan, waarschijnlijk omdat hij tot de bomen behoort die het vroegst bloeien.
Plaatsnamen en topografische kenmerken. Soms noemden mensen plaatsen naar zichzelf, hun nakomelingen of hun voorvaders. De moordzuchtige Kaïn bouwde een stad en noemde die naar zijn zoon Henoch (Ge 4:17). Nobah ging de veroverde stad Kenath naar zijn eigen naam noemen (Nu 32:42). Nadat de Danieten Lesem hadden ingenomen, noemden zij die stad Dan, naar de naam van hun voorvader. — Joz 19:47; zie ook De 3:14.
Niet alleen altaren (Ex 17:14-16), putten (Ge 26:19-22) en bronnen (Re 15:19), maar ook plaatsen kregen vaak een naam naar aanleiding van gebeurtenissen die zich daar hadden voorgedaan. Voorbeelden hiervan zijn Babel (Ge 11:9), Jehovah-Jireh (Ge 22:13, 14), Berseba (Ge 26:28-33), Bethel (Ge 28:10-19), Gal-Ed (Ge 31:44-47), Sukkoth (Ge 33:17), Abel-Mizraïm (Ge 50:11), Massa, Meriba (Ex 17:7), Tabeëra (Nu 11:3), Kibroth-Hattaäva (Nu 11:34), Horma (Nu 21:3), Gilgal (Joz 5:9), de Laagvlakte van Achor (Joz 7:26) en Baäl-Perazim (2Sa 5:20).
Soms werden plaatsen, bergen en rivieren naar hun geografische kenmerken genoemd. De steden Geba en Gibea (beide namen betekenen „Heuvel”) werden ongetwijfeld zo genoemd omdat ze op een heuvel lagen. De Libanon (wat „Witte [berg]” betekent) heeft zijn naam wellicht te danken aan de lichte kleur van de kalkstenen rotsen en toppen of aan de omstandigheid dat de hogere hellingen het grootste deel van het jaar met sneeuw bedekt zijn. Wanneer plaatsen en steden in de nabijheid van putten, bronnen en waterlopen lagen, werden er dikwijls namen met het voorvoegsel „en” (bron), „ber” of „beër” (put) en „abel” (waterloop) aan gegeven.
Andere namen werden ontleend aan karakteristieke kenmerken, zoals uiterlijke aanblik, beroep en landbouwprodukten. Voorbeelden hiervan zijn Bethlehem (wat „Huis des broods” betekent), Bethsaïda (Huis van de jager [of: visser]), Gath (Wijnpers) en Bezer (Ontoegankelijke plaats).
Ook noemde men plaatsen naar dieren en planten, zodat veel van deze namen in samengestelde vorm voorkomen. Hiertoe behoren Ajalon (wat „Hindenoord; Hertenoord” betekent), En-Gedi (Bron van het bokje), En-Eglaïm (Bron der twee kalveren), Akrabbim (Schorpioenen), Baäl-Tamar (Eigenaar van de palmboom) en En-Tappuah (Bron van de appel[boom]).
„Beth” (wat „huis” betekent), „baäl” (bezitter; eigenaar; meester) en „kirjath” (stad) vormden dikwijls het eerste deel van samengestelde namen.
Namen van personen. In de beginperiode van de bijbelse geschiedenis kregen kinderen hun naam bij de geboorte. Maar later ontvingen Hebreeuwse jongetjes hun naam wanneer zij op de achtste dag werden besneden (Lu 1:59; 2:21). In de regel gaf hetzij de vader of de moeder de baby een naam (Ge 4:25; 5:29; 16:15; 19:37, 38; 29:32). Een opmerkelijke uitzondering was echter de zoon die Ruth aan Boaz baarde. De buurvrouwen van Ruths schoonmoeder Naomi noemden de jongen Obed (wat „Dienaar; Dienende; Knecht” betekent) (Ru 4:13-17). Soms ook schreef God de ouders voor hun kind een bepaalde naam te geven. Tot degenen die op deze wijze hun naam kregen, behoorden Ismaël (God hoort [luistert]) (Ge 16:11), Isaäk (Lachen) (Ge 17:19), Salomo (van een grondwoord dat „vrede” betekent) (1Kr 22:9) en Johannes (Nederlands equivalent van Johanan, wat „Jehovah heeft gunst betoond; Jehovah is goedgunstig geweest” betekent) (Lu 1:13).
Vooral namen die op goddelijke aanwijzing gegeven werden, hadden vaak een profetische betekenis. De naam van Jesaja’s zoon Maher-Schalal-Chaz-Baz (wat „Haast u, o buit! Hij heeft zich naar het roofgoed [de roof] gehaast; of: Haastig tot de buit, heeft hij zich naar het roofgoed [de roof] gehaast” betekent) gaf te kennen dat de koning van Assyrië Damaskus en Samaria zou onderwerpen (Jes 8:3, 4). De naam van Hosea’s zoon Jizreël (God zal [zaad] zaaien) wees vooruit naar een toekomstige afrekening met het huis van Jehu (Ho 1:4). De namen van de beide andere kinderen die Hosea’s vrouw baarde, Lo-Ruchama ([Haar werd] geen barmhartigheid betoond) en Lo-Ammi (Niet mijn volk), gaven te kennen dat Jehovah Israël verworpen had (Ho 1:6-10). De naam van de Zoon van God, Jezus (Jehovah is redding), wees er profetisch op dat hij degene was die door Jehovah tot Redder was bestemd, of het middel tot redding was. — Mt 1:21; Lu 2:30.
De naam die aan een kind werd gegeven, weerspiegelde vaak de omstandigheden die verband hielden met zijn geboorte of de gevoelens van de vader of de moeder (Ge 29:32–30:13, 17-20, 22-24; 35:18; 41:51, 52; Ex 2:22; 1Sa 1:20; 4:20-22). Eva noemde haar eerstgeborene Kaïn (wat „Iets wat is voortgebracht” betekent), want, zoals ze zei: „Ik heb met de hulp van Jehovah een man voortgebracht” (Ge 4:1). Omdat Eva de zoon die zij na de moord op Abel baarde, als een vervanging voor Abel beschouwde, gaf zij hem de naam Seth (Aangesteld; Gesteld; Gezet) (Ge 4:25). Isaäk noemde zijn jongste tweelingzoon Jakob (Hij die de hiel beetpakt; Verdringer), omdat deze jongen bij zijn geboorte de hiel van zijn broer Esau vasthield. — Ge 25:26; vgl. het geval van Perez in Ge 38:28, 29.
Soms kreeg een baby bij zijn geboorte een naam op grond van zijn uiterlijk. De eerstgeboren zoon van Isaäk werd Esau (wat „Behaard” betekent) genoemd omdat hij, toen hij geboren werd, ongewoon sterk behaard was. — Ge 25:25.
Aan kinderen gegeven namen werden vaak met de uitdrukking El (wat „God” betekent) of een afkorting van de goddelijke naam Jehovah gecombineerd. Dergelijke namen konden te kennen geven welke verwachting de ouders ten opzichte van de kinderen koesterden of een weerspiegeling vormen van hun waardering voor het feit dat zij met nakomelingen gezegend werden of waren een uiting van dank jegens God. Voorbeelden hiervan zijn Jehdeja (misschien: Moge Jehovah verheugd zijn), Elnathan (God heeft gegeven), Jeberechja (Jehovah zegent), Jonathan (Jehovah heeft gegeven), Jozabad (waarschijnlijk: Jehovah heeft begiftigd), Eldad (misschien: God heeft liefgehad), Abdiël (Dienaar [Knecht] van God), Daniël (Mijn rechter is God), Jozadak (waarschijnlijk: Jehovah verklaart rechtvaardig) en Pelatja (Jehovah heeft ontkoming verschaft).
„Ab” (wat „vader” betekent), „ach” (broeder), „am” (volk), „bath” (dochter) en „ben” (zoon) maakten deel uit van samengestelde namen zoals Abida (Vader heeft [mij] gekend), Abia (Mijn vader is Jehovah), Ahiëzer of Achiëzer (Mijn broeder is een helper), Ammihud (Mijn volk is waardigheid), Amminadab (Mijn volk is bereidwillig [edel; edelmoedig]), Bathseba (Dochter van overvloed; misschien: Dochter [geboren op] de zevende [dag]) en Ben-Hanan (Zoon van degene die gunst betoont; Zoon van de goedgunstige). De uitdrukkingen „melech” (koning), „adon” (heer) en „baäl” (bezitter; eigenaar; meester) werden ook met andere woorden gecombineerd om samengestelde namen te vormen als Abimelech (Mijn vader is koning), Adonia (Jehovah is Heer) en Baäl-Tamar (Eigenaar van de palmboom).
Namen van personen werden ook wel afgeleid van aanduidingen voor dieren en planten. Enkele van deze namen zijn Debora (wat „[Honing]bij” betekent), Dorkas of Tabitha (Gazelle), Jona (Duif), Rachel (Ooi; Wijfjesschaap), Safan (Klipdas) en Tamar (Palmboom).
Zoals uit de herhaling van bepaalde namen in geslachtsregisters blijkt, werd het kennelijk gebruikelijk om kinderen naar een bloedverwant te noemen. (Zie 1Kr 6:9-14, 34-36.) Om die reden hadden bloedverwanten en kennissen er bezwaar tegen dat Elisabeth haar pasgeboren zoon Johannes wilde noemen. — Lu 1:57-61; zie GESLACHTSREGISTER (Herhaling van namen).
In de 1ste eeuw G.T. was het voor joden, vooral voor hen die buiten Israël of in steden met een gemengde bevolking van joden en heidenen woonden, niet ongewoon een Hebreeuwse of een Aramese naam naast een Latijnse of Griekse naam te hebben. Dit kan de reden zijn waarom Dorkas ook Tabitha en de apostel Paulus ook Saul(us) werd genoemd.
Soms ging men iemands naam als een weerspiegeling van zijn persoonlijkheid of karaktertrekken beschouwen. Esau merkte met betrekking tot zijn broer op: „Wordt daarom zijn naam niet Jakob [Hij die de hiel beetpakt; Verdringer] genoemd, dat hij mij nu al tweemaal moest verdringen? Mijn eerstgeboorterecht heeft hij reeds genomen, en zie, ditmaal heeft hij mijn zegen genomen!” (Ge 27:36) Abigaïl zei over haar man: „Zoals zijn naam is, zo is hij. Nabal [Onverstandig; Verstandeloos] is zijn naam, en onverstand is bij hem” (1Sa 25:25). Naomi, die met het oog op de rampspoeden die haar hadden getroffen, haar naam niet langer passend vond, zei: „Noemt mij niet Naomi [Mijn aangenaamheid]. Noemt mij Mara [Bitter], want de Almachtige heeft het mij zeer bitter gemaakt.” — Ru 1:20.
Naamsveranderingen of nieuwe namen. Soms werden namen met een bepaalde bedoeling veranderd of kreeg iemand er een naam bij. Toen Rachel op sterven lag, gaf zij haar pasgeboren zoon de naam Ben-Oni (wat „Zoon van mijn rouw” betekent), maar haar diepbedroefde echtgenoot, Jakob, verkoos hem Benjamin (Zoon van de rechterhand) te noemen (Ge 35:16-18). Jehovah veranderde de naam Abram in Abraham (Vader van een menigte) en Sarai (misschien: Strijdbaar) in Sara (Vorstin); beide nieuwe namen waren profetisch (Ge 17:5, 6, 15, 16). Omdat Jakob volharding toonde tijdens zijn worsteling met een engel, werd tot hem gezegd: „Uw naam zal niet langer Jakob worden genoemd, maar Israël [Strijder (Volharder) met God; God strijdt], want gij hebt met God en met mensen gestreden, zodat gij ten laatste hebt gezegevierd” (Ge 32:28). Deze naamsverandering was een blijk van Gods zegen en werd later bevestigd (Ge 35:10). Wanneer de Schrift daarom profetisch spreekt over „een nieuwe naam”, wordt daarmee kennelijk gedoeld op een naam die bij de drager ervan past. — Jes 62:2; 65:15; Opb 3:12.
Soms kregen personen die in hoge regeringsposities werden aangesteld of aan wie speciale voorrechten werden geschonken, een nieuwe naam. Daar deze namen door superieuren werden verleend, zou de naamsverandering er ook op kunnen duiden dat de drager van de nieuwe naam aan de verlener van de naam onderworpen was. Nadat Jozef tot voedselbeheerder van Egypte was aangesteld, werd hij Zafnath Paäneach genoemd (Ge 41:44, 45). Toen farao Necho Eljakim tot vazalkoning van Juda aanstelde, veranderde hij diens naam in Jojakim (2Kon 23:34). Evenzo veranderde Nebukadnezar toen hij Mattanja tot zijn vazal maakte, diens naam in Zedekia (2Kon 24:17). Daniël en zijn drie Hebreeuwse metgezellen, Hananja, Misaël en Azarja, kregen nadat zij voor een speciale opleiding in Babylon waren uitgekozen, een Babylonische naam. — Da 1:3-7.
Soms kreeg iemand op grond van een gebeurtenis in zijn latere leven een nieuwe naam. Esau kreeg bijvoorbeeld zijn naam Edom (wat „Rood” betekent) door het rode linzengerecht waarvoor hij zijn eerstgeboorterecht verkocht had. — Ge 25:30-34.
Namen van engelen. De bijbel vermeldt van slechts twee engelen de persoonsnaam: Gabriël (wat „Fysiek sterke man Gods” betekent) en Michaël (Wie is gelijk God?). Misschien om niet ten onrechte geëerd of vereerd te worden, onthulden engelen soms niet hun naam aan de personen aan wie zij verschenen. — Ge 32:29; Re 13:17, 18.
Wat houdt het kennen van Gods naam in?
De stoffelijke schepping getuigt van Gods bestaan, maar ze onthult niet Gods naam (Ps 19:1; Ro 1:20). Wanneer iemand Gods naam kent, betekent dit meer dan slechts bekend te zijn met het woord (2Kr 6:33). Het betekent in werkelijkheid de Persoon kennen — zijn voornemens, activiteiten en eigenschappen zoals die in zijn Woord zijn geopenbaard. (Vgl. 1Kon 8:41-43; 9:3, 7; Ne 9:10.) Dit wordt geïllustreerd in het geval van Mozes, over wie wij lezen dat God hem ’bij name kende’, dat wil zeggen, persoonlijk kende (Ex 33:12). Mozes had het voorrecht een manifestatie van Jehovah’s heerlijkheid te zien en ook ’de naam van Jehovah te horen uitroepen’ (Ex 34:5). Dit uitroepen was niet louter de herhaling van de naam Jehovah, maar een formele verklaring omtrent Gods eigenschappen en activiteiten. „Jehovah, Jehovah, een God barmhartig en goedgunstig, langzaam tot toorn en overvloedig in liefderijke goedheid en waarheid, die liefderijke goedheid bewaart voor duizenden, die dwaling en overtreding en zonde vergeeft, maar hij zal geenszins vrijstelling van straf geven, daar hij straf voor de dwaling van vaders brengt over zonen en over kleinzonen, over het derde geslacht en over het vierde geslacht” (Ex 34:6, 7). Zo wordt ook in het lied van Mozes, waarin de woorden „want ik zal de naam van Jehovah uitroepen” staan, Gods persoonlijkheid beschreven en uitvoerig verhaald hoe God ten aanzien van Israël handelde. — De 32:3-44.
Toen Jezus Christus op aarde was, ’maakte hij de naam van zijn Vader openbaar’ aan zijn discipelen (Jo 17:6, 26). Hoewel deze discipelen die naam reeds kenden en vertrouwd waren met Gods activiteiten zoals die in de Hebreeuwse Geschriften stonden opgetekend, leerden zij Jehovah op een veel betere en grootsere wijze kennen door bemiddeling van Degene die „in de boezempositie bij de Vader is” (Jo 1:18). Christus Jezus vertegenwoordigde zijn Vader op volmaakte wijze doordat hij de werken van zijn Vader deed en niet zijn eigen woorden sprak, maar die van zijn Vader (Jo 10:37, 38; 12:50; 14:10, 11, 24). Daarom kon Jezus zeggen: „Wie mij heeft gezien, heeft ook de Vader gezien.” — Jo 14:9.
Hieruit blijkt duidelijk dat alleen Gods gehoorzame dienstknechten Zijn naam werkelijk kennen. (Vgl. 1Jo 4:8; 5:2, 3.) Jehovah’s verzekering in Psalm 91:14 is daarom op zulke personen van toepassing: „Ik zal hem beschermen omdat hij mijn naam heeft leren kennen.” De naam op zich is geen toverspreuk, maar Degene die met die naam wordt aangeduid, kan zijn toegewijde volk bescherming bieden. De naam vertegenwoordigt derhalve God zelf. Daarom staat in het boek Spreuken: „De naam van Jehovah is een sterke toren. Hier snelt de rechtvaardige binnen en ontvangt bescherming” (Sp 18:10). Zo handelen personen die hun last op Jehovah werpen (Ps 55:22). Evenzo kan er gezegd worden dat wanneer men deze naam liefheeft (Ps 5:11), prijst (Ps 7:17), aanroept (Ge 12:8), er dank aan brengt (1Kr 16:35), erbij zweert (De 6:13), gedenkt (Ps 119:55), vreest (Ps 61:5), zoekt (Ps 83:16), zijn vertrouwen erop stelt (Ps 33:21), verhoogt (Ps 34:3) en erop hoopt (Ps 52:9), men dit met betrekking tot Jehovah zelf doet. Schimpend spreken over Gods naam, betekent God lasteren. — Le 24:11, 15, 16.
Jehovah is jaloers ten opzichte van zijn naam en duldt wat de aanbidding betreft, geen mededinging of ontrouw (Ex 34:14; Ez 5:13). De Israëlieten werd geboden de namen van andere goden zelfs niet te vermelden (Ex 23:13). Aangezien de namen van valse goden in de Schrift voorkomen, heeft deze tekst kennelijk betrekking op het bij de aanbidding aanroepen van de namen van valse goden.
Dat Israël als Gods naamvolk in gebreke bleef overeenkomstig zijn rechtvaardige geboden te leven, vormde een ontheiliging of verontreiniging van Gods naam (Ez 43:8; Am 2:7). Aangezien Israëls ontrouw tot gevolg had dat God de Israëlieten strafte, gaf dit andere natiën bovendien de gelegenheid oneerbiedig over zijn naam te spreken. (Vgl. Ps 74:10, 18; Jes 52:5.) Doordat deze natiën niet onderscheidden dat de tuchtiging van Jehovah afkomstig was, schreven ze de rampspoeden die Israël overkwamen, ten onrechte toe aan het onvermogen van Jehovah om zijn volk te beschermen. Om zijn naam van deze smaad te bevrijden, handelde Jehovah ter wille van zijn naam en bracht een overblijfsel van de Israëlieten naar hun land terug. — Ez 36:22-24.
Door zich bij bepaalde gelegenheden op een speciale wijze te manifesteren, zorgde Jehovah ervoor dat zijn naam in herinnering bleef. Op de plaatsen waar dit gebeurde, werden altaren opgericht. — Ex 20:24; vgl. 2Sa 24:16-18; zie JEHOVAH.
De naam van Gods Zoon. Omdat Jezus Christus tot de dood toe getrouw bleef, werd hij door zijn Vader beloond en kreeg hij een superieure positie alsook „de naam . . . die boven elke andere naam is” (Fil 2:5-11). Allen die leven wensen te ontvangen, moeten erkennen waar die naam voor staat (Han 4:12), zoals voor Jezus’ positie als Rechter (Jo 5:22), Koning (Opb 19:16), Hogepriester (Heb 6:20), Loskoper (Mt 20:28) en Voornaamste Bewerker van redding. — Heb 2:10; zie JEZUS CHRISTUS.
Ook zal Christus Jezus als „Koning der koningen en Heer der heren” de hemelse legers aanvoeren om oorlog te voeren in rechtvaardigheid. Als voltrekker van Gods wraak zal hij krachten en eigenschappen tentoonspreiden waarmee degenen die tegen hem strijden, volledig onbekend zijn. Terecht staat er daarom over hem geschreven: „Hij draagt een geschreven naam die niemand kent dan hijzelf.” — Opb 19:11-16.
Diverse toepassingen van het woord „naam”. Een bepaalde naam kan „over” een persoon, een stad of een gebouw „uitgeroepen worden”. Toen Jakob Jozefs zonen als de zijne aannam, uitte hij de woorden: „Moge mijn naam over hen uitgeroepen worden en de naam van mijn vaderen, Abraham en Isaäk” (Ge 48:16; zie ook Jes 4:1; 44:5). Dat Jehovah’s naam over de Israëlieten werd uitgeroepen, gaf te kennen dat zij zijn volk waren (De 28:10; 2Kr 7:14; Jes 43:7; 63:19; Da 9:19). Ook legde Jehovah zijn naam op Jeruzalem en de tempel, waardoor hij ze als het juiste centrum van zijn aanbidding aanvaardde (2Kon 21:4, 7). Joab wilde de inneming van Rabba niet voltooien opdat niet zíjn naam over die stad uitgeroepen zou worden, dat wil zeggen, opdat de eer voor de inneming van de stad niet aan hem toegeschreven zou worden. — 2Sa 12:28.
Wanneer iemand stierf zonder mannelijke nakomelingen na te laten, werd zijn naam als het ware „weggenomen” (Nu 27:4; 2Sa 18:18). Daarom diende de in de Mozaïsche wet uiteengezette regeling van het zwagerhuwelijk ertoe de naam van de overleden man in stand te houden (De 25:5, 6). Anderzijds betekende de verdelging van een natie, een volk of een familie dat de desbetreffende naam werd uitgewist. — De 7:24; 9:14; Joz 7:9; 1Sa 24:21; Ps 9:5.
’In iemands naam’ spreken of handelen, betekende als diens vertegenwoordiger optreden (Ex 5:23; De 10:8; 18:5, 7, 19-22; 1Sa 17:45; Es 3:12; 8:8, 10). Iemand in de naam van een bepaalde persoon ontvangen, zou insgelijks te kennen geven dat men degene die hem gezonden heeft, erkent. ’Een profeet in de naam van een profeet ontvangen’, zou derhalve betekenen dat men een profeet ontvangt omdat hij een profeet is (Mt 10:41, SV; NW). En in „de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest” dopen, zou betekenen dit te doen in erkenning van de Vader, de Zoon en de heilige geest. — Mt 28:19.
Reputatie of faam. In de Schrift duidt „naam” vaak op faam of reputatie (1Kr 14:17, vtn.). Een slechte naam over iemand brengen, betekende een valse beschuldiging tegen die persoon inbrengen en zo zijn reputatie ruïneren (De 22:19). Wanneer iemands naam ’als goddeloos verworpen’ werd, betekende dit dat zo iemand zijn goede reputatie was kwijtgeraakt (Lu 6:22). Teneinde zich in openlijk verzet tegen Jehovah „een beroemde naam” te maken, begonnen de mensen na de Vloed een toren en een stad te bouwen (Ge 11:3, 4). Daarentegen beloofde Jehovah Abrams naam groot te maken indien Abram zijn land en zijn bloedverwanten zou verlaten en naar een ander land zou trekken (Ge 12:1, 2). Dat die belofte werd vervuld, blijkt wel daaruit dat tot op deze dag weinig namen uit de oudheid zo vermaard zijn geworden als Abrahams naam, vooral wanneer het voorbeelden van een buitengewoon geloof betreft. Miljoenen beweren nog steeds op grond van hun vleselijke afstamming erfgenamen van de Abrahamitische zegen te zijn. Op soortgelijke wijze maakte Jehovah Davids naam groot door hem te zegenen en hem overwinningen te schenken op de vijanden van Israël. — 1Sa 18:30; 2Sa 7:9.
Bij de geboorte bezit iemand nog geen reputatie, en daarom is zijn naam weinig meer dan een etiket. Vandaar dat in Prediker 7:1 staat: „Een naam is beter dan goede olie, en de dag des doods dan de dag dat iemand geboren wordt.” Niet bij de geboorte, maar tijdens iemands gehele levensloop neemt zijn „naam” werkelijke betekenis aan in de zin dat hij er hetzij door geïdentificeerd wordt als iemand die rechtvaardigheid betracht of als iemand die goddeloosheid beoefent (Sp 22:1). Omdat Jezus tot de dood toe getrouw was, werd zijn naam de ene naam „die onder de mensen is gegeven waardoor wij gered moeten worden”, en hij heeft „een naam . . . geërfd welke uitnemender is” dan die van de engelen (Han 4:12; Heb 1:3, 4). Maar Salomo, ten aanzien van wie de hoop werd geuit dat zijn naam „nog heerlijker” mocht worden dan Davids naam, stierf terwijl hij de naam had een afvallige van de ware aanbidding te zijn (1Kon 1:47; 11:6, 9-11). Wat „de naam van de goddelozen” betreft, „die zal verrotten”, of een weerzinwekkende stank worden (Sp 10:7). Daarom is een goede naam „te verkiezen boven overvloedige rijkdom”. — Sp 22:1.
Namen die in „het boek des levens” geschreven staan. Het schijnt dat Jehovah God, figuurlijk gesproken, sedert „de grondlegging der wereld” namen in het boek des levens schrijft (Opb 17:8). Aangezien Christus Jezus over Abel zei dat hij ten tijde van „de grondlegging der wereld” leefde, zou dit erop duiden dat de uitdrukking betrekking heeft op de loskoopbare mensenwereld, die tot bestaan kwam nadat er aan Adam en Eva kinderen geboren werden (Lu 11:48-51). Abels naam is kennelijk de eerste die op die symbolische boekrol geschreven werd.
De namen die op de boekrol des levens staan, zijn echter geen namen van personen die ertoe voorbestemd zijn Gods goedkeuring en leven te verwerven. Dit blijkt uit het feit dat er in de Schrift over het „uitwissen” van namen uit „het boek des levens” wordt gesproken. Het schijnt dus dat iemands naam pas in „het boek des levens” wordt geschreven wanneer hij een dienstknecht van Jehovah wordt, en alleen als hij getrouw blijft, zal zijn naam in dat boek blijven staan. — Opb 3:5; 17:8; vgl. Ex 32:32, 33; Lu 10:20; Fil 4:3; zie ook LEVEN.
Namen die in de boekrol van het Lam opgetekend zijn. Zo staan ook de namen van personen die het symbolische wilde beest aanbidden, niet in de boekrol van het Lam opgetekend (Opb 13:8). Dat wilde beest heeft zijn autoriteit, zijn kracht en zijn troon van de draak, Satan de Duivel, ontvangen. Bijgevolg behoren degenen die het wilde beest aanbidden, tot het ’zaad van de slang’ (Opb 13:2; vgl. Jo 8:44; Opb 12:9). Zelfs voordat er aan Adam en Eva kinderen geboren werden, gaf Jehovah God te kennen dat er vijandschap zou zijn tussen het ’zaad van de vrouw’ en het ’zaad van de slang’ (Ge 3:15). Derhalve stond al sedert de grondlegging der wereld vast dat de naam van geen enkele aanbidder van het wilde beest in de boekrol van het Lam geschreven zou worden. Alleen personen die vanuit Gods standpunt bezien heilig zijn, zouden dit voorrecht ontvangen. — Opb 21:27.
Gezien het feit dat deze rol het Lam toebehoort, is het logisch dat daarop alleen de namen zouden voorkomen van personen die God aan het Lam heeft gegeven (Opb 13:8; Jo 17:9, 24). Het is daarom opmerkenswaard dat het Lam de volgende keer dat er in het boek Openbaring melding van hem wordt gemaakt, wordt afgebeeld als staande op de berg Sion met 144.000 personen die uit het midden van de mensheid zijn gekocht. — Opb 14:1-5.