Vragen van lezers
◼ Doelde Jezus op Judas toen hij tot Pilatus zei: „Daarom heeft degene die mij aan u heeft overgeleverd, grotere zonde”? — Johannes 19:11.
Jezus schijnt hier niet op Judas of op een andere specifieke man gedoeld te hebben. Bij de gebeurtenissen die ertoe leidden dat Jezus voor Pilatus werd geleid en de dood onder de ogen moest zien, waren een aantal personen betrokken wie men schuld kan aanrekenen.
Het is begrijpelijk dat men eerst aan Judas denkt omdat die ontaarde apostel een verrader werd (Johannes 6:64, 71; 12:4-6). Judas had een ontmoeting met de overpriesters die Jezus ’uit de weg wilden ruimen’. Zij kwamen met Judas overeen hem dertig zilverstukken te geven als hij Jezus zou verraden (Lukas 22:2-6). Het lijdt dan ook geen twijfel dat Judas’ zonde in verband met Jezus’ dood groot was.
Maar Judas heeft Jezus’ dood niet in zijn eentje bewerkstelligd. De hogepriester Kajafas had anderen ertoe aangezet Jezus ter dood te brengen (Johannes 11:49, 50). Matthéüs verhaalt dat nadat „de overpriesters en het hele Sanhedrin” Jezus schuldig hadden verklaard, zij als groep optraden. „Alle overpriesters en de oudere mannen van het volk [hielden] raad tegen Jezus om hem ter dood te brengen. En na hem te hebben geboeid, voerden zij hem weg en leverden hem over aan de stadhouder Pilatus” (Matthéüs 26:59-65; 27:1, 2). Nadat de bestuurder Pilatus Jezus onschuldig had bevonden, vroegen „de scharen” bovendien of Barabbas vrijgelaten mocht worden. In tegenstelling hiermee riepen zij in verband met Jezus: „Aan de paal met hem!” — Matthéüs 27:20-23; Johannes 18:40.
Jezus sprak dus waarschijnlijk niet over één specifieke persoon toen hij tot Pilatus zei: „Degene die mij aan u heeft overgeleverd, [heeft] grotere zonde” (Johannes 19:11). Hoewel Judas, „de zoon der vernietiging”, een speciale zware schuld droeg, waren vele anderen medeschuldig aan de zonde Jezus te hebben gedood (Johannes 17:12). Daarom deed de apostel Petrus op de dag van het pinksterfeest een beroep op de joden om berouw te hebben van hun ernstige zonde tegen de Zoon van God (Handelingen 2:36-38). Zulke joden maakten deel uit van een natie die zich had opgedragen aan Jezus’ God, Jehovah. Zij beschikten over de profetieën die Jezus als de Messías identificeerden. En velen van hen hadden Jezus’ wonderen gezien. Zij waren dus beslist zondiger dan de niet-joodse functionaris die Jezus onschuldig verklaarde. — Johannes 18:38.
◼ Waarom zei Jehovah tot Ezechiël dat zijn aangezicht net zo hard moest zijn als het aangezicht van de joden?
Ezechiël was een profeet van God die dienst verrichtte onder de gevankelijk naar Babylon weggevoerde joden, die klaarblijkelijk van mening waren dat Jehovah hen op een of andere manier snel te hulp zou komen omdat zij zijn uitverkoren volk waren. Zij weigerden te aanvaarden dat wat hun was overkomen, te wijten was aan het feit dat zij zijn afkeuring verdienden.
Toen Jehovah Ezechiël dus opdroeg „met mijn woorden tot hen [te] spreken”, was dit geen gemakkelijke toewijzing. God bereidde de profeet hierop voor door te waarschuwen: „Zij zullen niet naar u willen luisteren, want zij willen niet naar mij luisteren; want allen van het huis van Israël zijn hard van hoofd en hard van hart.” — Ezechiël 3:4, 7.
Vervolgens zei God tot Ezechiël: „Zie! Ik heb uw aangezicht precies zo hard gemaakt als hun aangezicht en uw voorhoofd precies zo hard als hun voorhoofd. Als een diamant, harder dan vuursteen, heb ik uw voorhoofd gemaakt. Gij moet niet bevreesd voor hen zijn.” — Ezechiël 3:8, 9.
Het volk was verstokt en weerspannig (Ezechiël 2:6). Zouden zij Gods boodschapper kunnen overweldigen of hem kunnen intimideren? Neen. Aangezien Ezechiël Gods steun genoot, zou hij op zijn minst zo hard moeten zijn als zij. Vuursteen is een bijzonder harde steensoort, harder dan staal. Als de eigenzinnige, onontvankelijke joden met vuursteen vergeleken konden worden, kon dit ook van Ezechiël gezegd worden. Sterker nog, hij moest als diamant zijn, het hardste van alle mineralen; diamant is zo hard dat het zelfs op vuursteen krassen kan maken. — Jeremia 17:1, 2.
Dit wil beslist niet zeggen dat Gods volk in deze tijd het wenselijk moet achten om ’keihard’ te zijn, ongevoelig met betrekking tot de gevoelens van een ander of zelfs meedogenloos in het doen van wat naar hun mening juist is. Merk op waartoe de apostel Petrus aanspoorde met betrekking tot intermenselijke betrekkingen: „Weest allen gelijkgezind, betoont medegevoel, hebt broederlijke genegenheid, teder mededogen, zijt nederig van geest, vergeldt geen kwaad met kwaad noch beschimping met beschimping, maar, integendeel, schenkt een zegen.” — 1 Petrus 3:8, 9.
Mededogen met anderen is ook een van de motieven op grond waarvan wij het goede nieuws van het Koninkrijk met anderen delen (Matthéüs 9:36-38). Maar ook al ontmoeten wij onverschilligheid, verwerping of regelrechte tegenstand, toch zullen wij er niet mee ophouden Gods boodschap voor onze tijd bekend te maken. Dit houdt tevens in bekend te maken dat hij binnenkort „wraak [zal oefenen] over hen die God niet kennen en over hen die het goede nieuws omtrent onze Heer Jezus niet gehoorzamen” (2 Thessalonicenzen 1:6-9). Wij moeten ons niet laten intimideren en ook mogen wij niet terughoudend zijn. In deze betekenis kunnen wij net als Ezechiël zo hard als diamant zijn.