WAPENS, WAPENRUSTING
Hoewel er in de bijbel vaak melding wordt gemaakt van wapens en wapenrusting, worden er geen uitgebreide details over de vervaardiging en het gebruik van wapens verschaft.
Vooral de Hebreeuwse Geschriften spreken herhaaldelijk over het gebruik van letterlijke wapens zoals zwaard, speer en schild, maar ze beklemtonen ook steeds weer de absolute noodzaak om op Jehovah te vertrouwen en de voordelen die dit afwerpt (Ge 15:1; Ps 76:1-3; 115:9-11; 119:114; 144:2). Davids vertrouwen in Jehovah sprak duidelijk uit zijn woorden tot Goliath: „Gij komt tot mij met een zwaard en met een speer en met een werpspies, maar ik kom tot u met de naam van Jehovah der legerscharen, de God van de gevechtslinies van Israël, die gij gehoond hebt. Deze dag zal Jehovah u in mijn hand overleveren . . . En deze hele gemeente zal weten dat Jehovah niet met zwaard of speer redt, want Jehovah behoort de strijd toe” (1Sa 17:45-47). Zich op Jehovah’s geest en niet op een krijgsmacht verlaten, is absoluut noodzakelijk en werpt succes af (Za 4:6). En toen Jehovah zijn liefde voor zijn figuurlijke vrouw, Sion, bevestigde, verzekerde hij: „Geen enkel wapen dat tegen u gesmeed zal worden, zal succes hebben . . . Dit is de erfelijke bezitting van de knechten van Jehovah.” — Jes 54:17.
Het Hebreeuwse woord keliʹ kan „wapen” betekenen, maar ook „voorwerp”, „gebruiksvoorwerp”, „werktuig” of „vat” (Re 9:54; Le 13:49; Ez 4:9; Nu 35:16; Pr 9:18; Le 6:28). De meervoudsvorm kan „wapenrusting” betekenen, alsook „bagage”, „legertros”, „huisraad” en „uitrusting” (1Sa 31:9; 10:22; 17:22; Ge 31:37; 45:20). Een ander Hebreeuws woord dat met „wapentuig” wordt vertaald (neʹsjeq), is afgeleid van het grondwoord na·sjaqʹ, dat „gewapend zijn; uitgerust zijn” betekent (1Kon 10:25; 1Kr 12:2; 2Kr 17:17). Het Griekse woord hoʹplon (wapen) is verwant aan pa·noʹpli·a, dat „volle (volledige) wapenrusting” betekent. — Jo 18:3; Lu 11:22; Ef 6:11.
Aanvalswapens. Zwaard en dolk. Het Hebreeuwse woord cheʹrev wordt gewoonlijk met „zwaard” vertaald, maar kan ook worden weergegeven met ’dolk’, „beitel” en ’mes’ (Ge 3:24; 1Kon 18:28; Ex 20:25; Joz 5:2). In de Hebreeuwse Geschriften is het zwaard het meest genoemde aanvals- en verdedigingswapen. Het had een handvat, en een lemmer van metaal (brons, koper, ijzer of staal). Zwaarden werden gebruikt om te houwen of te snijden (1Sa 17:51; 1Kon 3:24, 25) en om te stoten of te doorsteken (1Sa 31:4). Sommige zwaarden waren kort, andere lang, en ze waren ofwel aan één kant scherp, ofwel tweesnijdend. Archeologen maken een onderscheid tussen dolken en zwaarden op grond van de lengte, waarbij het criterium op ongeveer 40 cm ligt.
Over het algemeen hing het zwaard links aan de gordel (1Sa 25:13) in een schede (een leren foedraal of koker voor zwaarden of dolken). Twee Samuël 20:8 laat de mogelijkheid open dat Joab zijn zwaard opzettelijk zo had weggeborgen dat het uit de schede viel en hij het wapen vervolgens met de hand opving in plaats van het weer in de schede te steken. De argeloze Amasa dacht misschien dat het per ongeluk gevallen was, en vermoedde geen boos opzet. Dat bleek hem noodlottig te worden.
In de christelijke Griekse Geschriften wordt het Griekse woord ma·chaiʹra gewoonlijk met zwaard vertaald (Mt 26:47), hoewel rhom·faiʹa, dat „lang zwaard” betekent, eveneens wordt gebruikt (Opb 6:8). Het feit dat de discipelen in de nacht dat Jezus werd verraden over twee zwaarden beschikten, was niet ongewoon voor die tijden (Lu 22:38), en er zijn aanwijzingen dat het vooral voor Galileeërs niet ongewoon was gewapend te zijn. (Zie De joodse oorlog, III, iii, 2.) Jezus’ woorden in Lukas 22:36: „Laat degene die geen zwaard heeft, zijn bovenkleed verkopen en er een kopen”, betekenen niet dat er voor zijn discipelen een gevaarlijk leven zou aanbreken. Hij wilde veeleer dat zijn volgelingen die nacht over een zwaard beschikten om duidelijk te demonstreren dat hij, hoewel zij in omstandigheden zouden komen te verkeren die gemakkelijk gewapend verzet konden uitlokken, niet van plan was zijn toevlucht tot het zwaard te nemen, maar zich in overeenstemming met Gods wil vrijwillig zou overgeven. Toen Petrus inderdaad reageerde door te proberen gewapend verzet te plegen, en daarbij het oor van Malchus afhieuw, beval Jezus hem derhalve: „Steek uw zwaard weer op zijn plaats, want allen die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard vergaan” (Mt 26:52; Jo 18:10, 11). Met het zwaard van Petrus en het andere waarover zij beschikten, hadden zij stellig weinig kunnen uitrichten tegen zo’n grote groep gewapende mannen, en als zij hadden geprobeerd ze te gebruiken, zouden zij ongetwijfeld „door het zwaard vergaan” zijn (Mt 26:47). Wat nog belangrijker is, die poging om Jezus te ontzetten zou hebben gefaald, daar ze lijnrecht in strijd was met het voornemen van Jehovah God (Mt 26:53, 54). Nu kon Jezus later op die dag onomwonden tot Pilatus zeggen: „Indien mijn koninkrijk een deel van deze wereld was, zouden mijn dienaren hebben gestreden, opdat ik niet aan de joden overgeleverd zou worden. Maar mijn koninkrijk is nu eenmaal niet uit deze bron.” — Jo 18:36.
Speer, lans, werpspies en schicht. Steek- en werpwapens, bestaande uit een schacht voorzien van een scherpe punt (1Sa 18:11; Re 5:8; Joz 8:18; Job 41:26). Ze werden in diverse uitvoeringen door alle natiën uit de oudheid gebruikt. Een nauwkeurige omschrijving van de soorten zoals ze door verschillende Hebreeuwse woorden worden aangeduid, is niet met zekerheid te geven.
In de Hebreeuwse Geschriften was de speer (Hebr.: chanithʹ) blijkbaar het grootste van deze vier wapens, met een lange houten schacht en gewoonlijk een scherpe stenen of metalen punt. Ze was na het zwaard het belangrijkste wapen. De reus Goliath droeg een speer met een ijzeren kling die „zeshonderd sikkelen” woog (6,8 kg) en met een houten schacht „als een weversboom” (1Sa 17:7). Sommige speren hadden een metalen punt aan het achtereinde, waarmee ze in de grond gestoken konden worden. Daarom kon een krijgsman niet alleen van de speerpunt maar ook van dit achtereinde een doeltreffend gebruik maken (2Sa 2:19-23). Een in de aarde gestoken speer kon dienen om de tijdelijke verblijfplaats van een koning aan te geven. — 1Sa 26:7.
In de christelijke Griekse Geschriften wordt de speer (Gr.: logʹche [spreek uit: lonʹche]) in Johannes 19:34 genoemd, waar staat dat toen Jezus Christus gestorven was, ’een van de soldaten met een speer in zijn zijde stak’. Aangezien dit een Romeinse soldaat was, heeft hij vermoedelijk een Romeinse pilum gebruikt. Dat wapen was ongeveer 1,8 m lang, met een van weerhaken voorziene ijzeren punt die tot halverwege de lengte van de houten schacht reikte.
De lans (Hebr.: roʹmach), een wapen met een lange schacht en een scherpe punt, werd gebruikt om te steken (Nu 25:7, 8). Het was een algemeen gebruikt wapen bij de Hebreeën.
De werpspies (Hebr.: ki·dhōnʹ) had een scherpe metalen punt en werd, zoals de naam te kennen geeft, gewoonlijk geworpen. Naar het schijnt was het een kleiner en lichter wapen dan de conventionele speer, zodat ze met uitgestrekte arm vastgehouden kon worden (Joz 8:18-26). In de regel werd de werpspies niet in de hand maar op de rug gedragen.
De schicht (Hebr.: mas·saʽʹ) was kennelijk een op een pijl gelijkend kort projectiel (Job 41:26). Sjeʹlach, het Hebreeuwse woord voor een werpspeer, is afgeleid van het grondwerkwoord sja·lachʹ, dat „(weg)zenden; uitsteken” betekent (2Kr 23:10; Ge 8:8, 9; Ex 9:15). Het Hebreeuwse woord ziq·qimʹ duidt op „vurige projectielen” en is verwant met zi·qōthʹ, dat „vonken; brandpijlen” betekent. — Sp 26:18; Jes 50:11, vtn.
Het Griekse beʹlos (projectiel) is afkomstig van het grondwoord balʹlo, dat „werpen” betekent. De apostel Paulus gebruikte dit Griekse woord toen hij over de „brandende projectielen” schreef die men met het grote schild des geloofs kan blussen (Ef 6:16). De Romeinen hadden een soort pijlen die waren gemaakt van holle rietstengels, en aan het onderste einde, onder de punt, zat een ijzeren kokertje dat met brandende nafta kon worden gevuld. Dan werd de pijl met een slapgespannen boog afgeschoten, want door het afschieten met een strakke boog zou het vuur doven. Als men probeerde zo’n projectiel met water te blussen, werd de vlam alleen maar groter, en de enige manier om het vuur te doven was het verwoestende projectiel met aarde te bedekken.
Pijl en boog. De boog (Hebr.: qeʹsjeth; Gr.: toʹxon) werd van oudsher bij de jacht en in de oorlog gebruikt (Ge 21:20; 27:3; 48:22; Opb 6:2). Hij was algemeen in gebruik bij de Israëlieten (2Kr 26:14, 15), bij degenen die voor Egypte streden (Jer 46:8, 9), bij de Assyriërs (Jes 37:33) en bij de Medo-Perzen. — Jer 50:14; 51:11; zie ook BOOGSCHUTTER.
Met de in 2 Samuël 22:35 genoemde „koperen boog” wordt waarschijnlijk een met koper beslagen houten boog bedoeld. De uitdrukking ’de boog spannen’ (lett.: „de boog treden”) heeft betrekking op het spannen van de boogpees (Ps 7:12; 37:14; Jer 50:14, 29). Dit kon gedaan worden door de voet stevig tegen het midden van de boog te planten, of door het eind van de boog waaraan de pees bevestigd was, met de voet op de grond te drukken, terwijl het andere eind omlaaggebogen werd om er het losse uiteinde van de pees aan vast te maken.
Pijlen (Hebr.: chits·tsimʹ) werden gewoonlijk van rietstengels of licht hout gemaakt en aan het uiteinde van veren voorzien. Aanvankelijk werden pijlpunten van vuursteen of been gemaakt en later van metaal. Soms werden pijlen voorzien van weerhaken, in gif gedompeld (Job 6:4) of met een brandbaar materiaal omwikkeld (Ps 7:13). In het geval van een brandpijl werd in olie gedrenkt vlasafval in gaten langs de rand van de metalen pijlpunt gestoken en vóór het afschieten aangestoken.
Gewoonlijk werden dertig pijlen in een leren foedraal of pijlkoker bewaard. Op Assyrische reliëfs zijn strijdwagens te zien met pijlkokers waarin vijftig pijlen zaten. — Vgl. Jes 22:6.
Slinger. Van oudsher is de slinger (Hebr.: qeʹlaʽ) het wapen geweest van herders (1Sa 17:40) en krijgslieden (2Kr 26:14). Het was een leren riem of een gevlochten band van materiaal zoals dierepezen, biezen of haar. Het projectiel werd in „de holte van de slinger”, een breder middengedeelte, gelegd (1Sa 25:29). Het ene uiteinde van de slinger kon aan de hand of pols gebonden worden, terwijl het andere in de hand gehouden werd zodat het losgelaten kon worden als de slinger werd gezwaaid. De geladen slinger werd boven het hoofd rondgezwaaid, misschien enkele keren, en dan werd het ene eind plotseling losgelaten, waardoor het projectiel er met aanzienlijke kracht en hoge snelheid uit weggeschoten werd. Vooral gladde, ronde stenen waren goed geschikt voor het slingeren, hoewel ook wel andere projectielen werden gebruikt (1Sa 17:40). Slingeraars vormden een vast onderdeel van de legers van Juda (2Kr 26:14) en Israël. — 2Kon 3:25.
Strijdknots, knots en strijdbijl. De „strijdknots” was kennelijk een zware, soms met metaal beslagen knots of knuppel (Sp 25:18). De ’knots’ was een houten staf, misschien met een metalen punt, die als wapen werd gebruikt (Ez 39:9). De strijdbijl was een wapen dat gewoonlijk een betrekkelijk korte houten of metalen steel had en een scherp stenen of metalen bijlblad. In Psalm 35:3, waar David aan Jehovah vraagt: „Trek de speer en de dubbele bijl om hen die mij achtervolgen tegemoet te gaan”, wordt in figuurlijke taal over de strijdbijl gesproken.
Verdedigingswapens. Om zijn lichaam tegen de aanvalswapens van de vijand te beschermen, had een soldaat behalve zijn wapenrusting verscheidene schilden.
Schild. Een door alle oude natiën gebruikt groot verdedigingswapen. Het was uitgerust met een handvat aan de binnenzijde en werd door de soldaat in de strijd gewoonlijk aan de linkerarm of in de linkerhand gedragen, hoewel het tijdens de mars mogelijk aan een schouderband hing. Uit Jesaja 22:6 blijkt dat sommige schilden wellicht voorzien waren van een hoes die ten tijde van het gevecht werd verwijderd. In vredestijd werden schilden vaak in wapenarsenalen geplaatst. — Hgl 4:4.
De in de oudheid gebruikte schilden waren dikwijls van hout en met leer overtrokken, en zulke schilden konden worden verbrand (Ez 39:9). Terwijl schilden van hout en leer algemeen gebruikelijk waren, schijnen metalen schilden minder gebruikelijk te zijn geweest; ze werden voornamelijk door aanvoerders en leden van de koninklijke wacht of mogelijk voor ceremoniële doeleinden gebruikt (2Sa 8:7; 1Kon 14:27, 28). Schilden werden met olie ingewreven om ze soepel en waterafstotend te maken, om te voorkomen dat de metalen delen gingen roesten of om de schilden glad en glibberig te houden (2Sa 1:21). Het leren schild had vaak in het midden een zware knop (een knobbel of verdikking) van metaal, die extra bescherming bood. — Job 15:26.
Het „grote schild” (Hebr.: tsin·nahʹ) werd door het zwaarbewapende voetvolk (2Kr 14:8) en soms door een schildknaap (1Sa 17:7, 41) gedragen. Het was ofwel ovaal ofwel rechthoekig als een deur. Blijkbaar wordt in Efeziërs 6:16 met het Griekse woord thuʹre·os (van thuʹra, „deur”) een soortgelijk ’groot schild’ aangeduid. De tsin·nahʹ was groot genoeg om het hele lichaam te bedekken (Ps 5:12). Soms vormden soldaten met behulp van deze schilden een gesloten front, van waar uit zij hun lansen naar voren staken. Het grote schild wordt soms samen met de lans of de speer genoemd als een aanduiding voor wapens in het algemeen. — 1Kr 12:8, 34; 2Kr 11:12.
Het kleinere „schild” of de „beukelaar” (Hebr.: ma·ghenʹ) werd gewoonlijk door boogschutters gedragen en wordt in de regel in verband gebracht met lichte wapens, zoals de boog. Het werd bijvoorbeeld gedragen door de Benjaminitische boogschutters uit de krijgsmacht van de Judese koning Asa (2Kr 14:8). Het kleinere schild was meestal rond en werd vaker gebruikt dan het grote schild, vermoedelijk vooral in gevechten van man tegen man. Dat de Hebreeuwse tsin·nahʹ en de ma·ghenʹ aanzienlijk in grootte verschilden, blijkt uit het feit dat bij de gouden schilden die Salomo liet maken, het grote schild met viermaal zoveel goud beslagen werd als het kleinere schild of de beukelaar (1Kon 10:16, 17; 2Kr 9:15, 16). Ma·ghenʹ schijnt, evenals tsin·nahʹ, gebruikt te zijn als een vast begrip in verband met oorlogswapens. — 2Kr 14:8; 17:17; 32:5.
Het Hebreeuwse woord sjeʹlet, dat met ’rond schild’ wordt vertaald, komt in de Hebreeuwse Geschriften zevenmaal voor en is kennelijk iets soortgelijks als het meer gebruikelijke ma·ghenʹ (schild), want het wordt in Hooglied 4:4 parallel met ma·ghenʹ genoemd.
Helm. Een hoofddeksel dat is ontworpen om een soldaat in de strijd te beschermen, een zeer fundamenteel onderdeel van de defensieve wapenrusting. Het Hebreeuwse woord voor „helm” is kō·vaʽʹ (of ook wel qō·vaʽʹ), terwijl de Griekse term pe·ri·ke·fa·laiʹa is, wat letterlijk „rond het hoofd” betekent. — 1Sa 17:5, 38; Ef 6:17.
De Israëlitische helmen waren oorspronkelijk vermoedelijk van leer gemaakt. Later werden ze met koper of ijzer beslagen en over een wollen, vilten of leren muts gedragen. Koperen helmen waren in Israël al in de tijd van koning Saul in gebruik (1Sa 17:38). Hoewel helmen wellicht aanvankelijk alleen voor koningen en andere aanvoerders bestemd waren, schijnen ze later algemeen gebruikelijk te zijn geweest, aangezien Uzzia zijn hele leger ermee uitrustte. — 2Kr 26:14.
De Filistijnen hadden metalen helmen; Goliath droeg er een van koper (1Sa 17:5). Ezechiël maakte melding van helmen in verband met de Perzen, de Ethiopiërs en andere volken. — Ez 27:10; 38:5.
Maliënkolder. Een soort hemd of harnas dat tijdens de strijd ter bescherming gedragen werd. De maliënkolder (Hebr.: sjir·jōnʹ of sjir·janʹ) bestond uit een stoffen of leren onderlaag waarop honderden kleine elkaar overlappende stukjes metaal (ongeveer als visschubben) waren vastgezet, een soort schubbenpantser dus. Meestal bedekte hij borst, rug en schouders, hoewel hij soms tot de knieën of zelfs tot de enkels reikte. — 1Sa 17:5.
Bij de Hebreeën was de maliënkolder vaak gemaakt van leer, bedekt met metalen schubben of plaatjes. De drager genoot daardoor aanzienlijke bescherming, maar was niettemin kwetsbaar op die plaatsen waar de schubben met elkaar verbonden waren of waar de maliënkolder op andere delen van de wapenrusting aansloot. Zo werd koning Achab dodelijk verwond door een boogschutter die „de koning van Israël tussen de aanhangsels en de maliënkolder” trof. — 1Kon 22:34-37.
Gordel. In de oudheid was de krijgsgordel een leren band die om het middel of de heupen werd gedragen. Hij varieerde in breedte van 5-15 cm en was vaak beslagen met ijzeren, zilveren of gouden plaatjes. Het zwaard van de krijgsman werd eraan gehangen en soms werd de gordel door een schouderband op zijn plaats gehouden (1Sa 18:4; 2Sa 20:8). Terwijl een losgemaakte gordel te kennen gaf dat iemand vrijaf had (1Kon 20:11), duidde het omgorden van de lendenen of de heupen op de bereidheid om tot actie of tot de strijd over te gaan. — Ex 12:11; 1Kon 18:46; 1Pe 1:13, vtn.
Scheenplaten. Een onderdeel van de wapenrusting, bestaande uit dunne metalen platen die het been van de enkel tot de knie bedekten. Scheenplaten worden slechts eenmaal in de bijbel genoemd, en wel in 1 Samuël 17:6, waar staat dat de reus Goliath, de Filistijnse krijgsman uit Gath, „koperen scheenplaten [Hebr.: mits·chathʹ] boven zijn voeten” had. Ook de Israëlieten hebben wellicht in beperkte mate scheenplaten gebruikt.
Geestelijke wapenrusting. Hoewel ware christenen niet aan vleselijke oorlogvoering deelnemen, zijn zij niettemin in een strijd verwikkeld en worden met soldaten vergeleken (Fil 2:25; 2Ti 2:3; Flm 2). De strijd van een christen is „tegen de regeringen [niet bestaande uit mensen van vlees en bloed], tegen de autoriteiten, tegen de wereldheersers van deze duisternis, tegen de goddeloze geestenkrachten in de hemelse gewesten” (Ef 6:12). Aangezien letterlijke wapens en een letterlijke wapenrusting in een strijd tegen bovenmenselijke geesten van nul en gener waarde zouden zijn, moeten christenen „de volledige wapenrusting van God” opnemen. — Ef 6:13.
Paulus geeft christenen de raad hun „lendenen omgord [te hebben] met waarheid” (Ef 6:14). Zoals een gordel de lendenen steunt en beschermt, zo kan een onverbrekelijke gehechtheid aan goddelijke waarheid een christen sterken in zijn vaste besluit om ondanks beproevingen standvastig te blijven.
Verder moet een christen „het borstharnas van rechtvaardigheid” aan hebben (Ef 6:14). Een letterlijk borstharnas diende ter bescherming van vitale organen, vooral het hart. Rechtvaardigheid is onontbeerlijk als een beschermend borstharnas voor het figuurlijke hart, vooral wegens de zondige neigingen van het hart. — Ge 8:21; Jer 17:9.
Als onderdeel van de geestelijke wapenrusting moeten ook de „voeten geschoeid [zijn] met de toerusting van het goede nieuws van vrede” (Ef 6:15). Het Griekse woord he·toi·maʹsi·a, dat met „toerusting” is vertaald, betekent in wezen „bereidheid”. (Zie GNB; Het Boek; Int.) Wanneer een christen altijd toegerust en bereid is het „goede nieuws” aan anderen bekend te maken, en hij dit ondanks moeilijkheden doet, kan dit hem helpen getrouw te volharden.
Een belangrijk onderdeel van de geestelijke wapenrusting is „het grote schild des geloofs”. Net als een groot schild het grootste deel van het lichaam bedekt, zal geloof in Jehovah God en zijn vermogen om zijn beloften te vervullen, een christen in staat stellen „alle brandende projectielen van de goddeloze [te] blussen” (Ef 6:16; vgl. Ps 91:4). Geloof zal een christen helpen aanvallen van goddeloze geesten af te weren, verleidingen tot immoraliteit te weerstaan, materialistische verlangens te vermijden en niet toe te geven aan vrees, twijfel of buitensporige droefheid. — Ge 39:7-12; Heb 11:15; 13:6; Jak 1:6; 1Th 4:13.
Zoals een helm het hoofd van een soldaat beschermt, zo beveiligt „de helm der redding” de geestelijke vermogens van een christen tegen goddeloze invloeden (Ef 6:17). „Als helm de hoop der redding” op hebben, betekent „het oog oplettend gericht [te houden] op de beloning”, net als Mozes. — 1Th 5:8; Heb 11:26.
„Het zwaard van de geest, dat is Gods woord,” is voor een christen onontbeerlijk om valse leringen en menselijke overleveringen af te weren en om de waarheid te onderwijzen en ’sterk verschanste dingen omver te werpen’. — Ef 6:17; 2Kor 10:4, 5.