ISAÄK
(I̱saäk) [Lachen].
De enige zoon van Abraham bij zijn vrouw Sara en daarom een uiterst belangrijke schakel in de tot Christus voerende afstammingslijn (1Kr 1:28, 34; Mt 1:1, 2; Lu 3:34). Isaäk werd gespeend toen hij ongeveer 5 jaar was, werd zo goed als geofferd toen hij misschien 25 was, trouwde op zijn 40ste, werd vader van twee zonen (een tweeling) toen hij 60 was en stierf op 180-jarige leeftijd. — Ge 21:2-8; 22:2; 25:20, 26; 35:28.
De geboorte van Isaäk vond onder zeer ongewone omstandigheden plaats. Zowel zijn vader als zijn moeder waren zeer oud, ja, zijn moeder had al lang opgehouden te menstrueren (Ge 18:11). Toen God Abraham vertelde dat Sara een zoon zou baren, lachte hij dan ook toen hij dit hoorde en zei: „Zal aan een honderd jaar oude man een kind geboren worden, en zal Sara, ja, zal een negentig jaar oude vrouw baren?” (Ge 17:17) Toen Sara vernam wat er zou gebeuren, lachte ook zij. (Zie LACHEN.) Toen werd, „op de bestemde tijd”, het jaar daarop, het kind geboren en daarmee het bewijs geleverd dat ’voor Jehovah niets te buitengewoon’ is (Ge 18:9-15). Sara riep toen uit: „God heeft mij een lachen bereid”, en voegde eraan toe: „iedereen die het hoort, zal om mij lachen”. Precies zoals Jehovah had gezegd, kreeg de jongen derhalve de passende naam Isaäk, wat „Lachen” betekent. — Ge 21:1-7; 17:19.
Als lid van Abrahams huisgezin en erfgenaam van de beloften werd Isaäk, zoals God geboden had, op de achtste dag besneden. — Ge 17:9-14, 19; 21:4; Han 7:8; Ga 4:28.
Hoe oud was Isaäk toen hij gespeend werd?
Op de dag dat Isaäk gespeend werd, rechtte Abraham een groot feestmaal aan. Blijkbaar bij die gelegenheid merkte Sara op dat Ismaël „de spot dreef” met zijn jongere halfbroer Isaäk (Ge 21:8, 9). Sommige vertalingen (JB; Mo; RS; zie ook LV) zeggen dat Ismaël alleen maar met Isaäk ’speelde’, dat wil zeggen, in de zin zoals kinderen spelen. Het Hebreeuwse woord tsa·chaqʹ kan echter ook een ongunstige betekenis hebben. Wanneer ditzelfde woord in andere teksten (Ge 19:14; 39:14, 17) staat, wordt het in enkele van deze vertalingen dan ook met ’schertsen’ en „beledigen” weergegeven.
Volgens bepaalde targoems en ook de Syrische Pesjitta kunnen Ismaëls uitingen in Genesis 21:9 als „bespotting” worden opgevat. In Cooks Commentary wordt over het woord tsa·chaqʹ gezegd: „Waarschijnlijk betekent het in deze passage, zoals algemeen wordt aangenomen, ’spottend lachen’. Zoals Abraham van vreugde had gelachen bij het vooruitzicht dat Isaäk geboren zou worden en Sara ongelovig had gelachen, zo lachte Ismaël nu honend, waaruit waarschijnlijk een geest van vervolging en tirannie sprak.” Uit wat de geïnspireerde apostel Paulus over deze kwestie zegt, blijkt duidelijk dat de manier waarop Ismaël Isaäk behandelde een kwelling, vervolging, was en niets te maken had met het spelen van kinderen (Ga 4:29). Met het oog op het feit dat Sara er in het volgende vers (Ge 21:10) op stond dat ’de zoon van deze slavin geen erfgenaam zou zijn met mijn zoon, met Isaäk’, opperen sommige commentators de gedachte dat Ismaël (die veertien jaar ouder was dan Isaäk) mogelijkerwijs met Isaäk twistte en hem beschimpte in verband met het erfrecht.
Jehovah had tot Abraham gezegd dat zijn zaad als inwonende vreemdelingen 400 jaar lang gekweld zou worden. Deze kwelling eindigde toen Israël in 1513 v.G.T. uit Egypte werd bevrijd (Ge 15:13; Han 7:6). Rekent men vanaf dat tijdstip 400 jaar terug, dan komt men op 1913 v.G.T. als het begin van die kwelling. Dientengevolge moet het jaar 1913 ook het jaar zijn waarin Isaäk gespeend werd, aangezien het verslag het moment van het spenen van Isaäk nauw in verband brengt met de slechte behandeling van de zijde van Ismaël. Dit betekent dat Isaäk, die in 1918 v.G.T. geboren werd, ongeveer vijf jaar was toen hij gespeend werd. Terloops zij opgemerkt dat zijn geboorte het begin kenmerkte van de in Handelingen 13:17-20 genoemde 450 jaar, welke periode omstreeks 1467 v.G.T. eindigde, toen Jozua zijn veldtocht in Kanaän afsloot en het land onder de verschillende stammen werd verdeeld.
In deze tijd, nu zo veel vrouwen in de westerse wereld hun baby’s helemaal niet meer zogen of hoogstens zes tot negen maanden borstvoeding geven, lijkt vijf jaar onvoorstelbaar lang. Maar dr. D. B. Jelliffe bericht dat in veel delen van de wereld kinderen pas gespeend worden wanneer zij zo’n anderhalf à twee jaar oud zijn, terwijl het in Arabië de gewoonte is dat een moeder haar kinderen 13 tot 32 maanden lang de borst geeft. Uit medisch oogpunt kan lactatie of het zogen normaal gesproken tot enkele maanden in de volgende zwangerschap worden voortgezet. — Infant Nutrition in the Subtropics and Tropics, Genève, 1968, blz. 38.
In de middeleeuwen werden de kinderen in Europa gemiddeld na twee jaar gespeend en in de tijd van de Makkabeeën (1ste en 2de eeuw v.G.T.) zoogden vrouwen hun zonen drie jaar lang (2 Makkabeeën 7:27). Omdat de mensen 4000 jaar geleden nog niet zo gehaast leefden en niet zoals tegenwoordig voortdurend onder druk stonden of genoodzaakt waren zo veel dingen te doen in de kortere tijd van leven, is het niet zo moeilijk te begrijpen dat Sara Isaäk vijf jaar heeft kunnen zogen. Bovendien was hij Sara’s enige kind nadat zij vele jaren onvruchtbaar was geweest.
Bereid zich te laten offeren. Nadat Isaäk gespeend was, wordt er niets meer over zijn jeugdjaren verteld. Hij wordt pas weer genoemd op het moment dat God tot zijn vader Abraham zei: „Neem alstublieft uw zoon, uw enige zoon, die gij zo liefhebt, Isaäk, en maak een tocht naar het land Moria en offer hem daar als brandoffer” (Ge 22:1, 2). Na een reis van drie dagen kwamen zij bij de plaats die God had uitgekozen. Isaäk droeg het hout en zijn vader het vuur en het slachtmes. „Maar waar is het schaap voor het brandoffer?”, vroeg Isaäk. „God zal zelf voorzien in het schaap”, was het antwoord. — Ge 22:3-8, 14.
Op de plaats aangekomen, bouwden zij een altaar en schikten het hout. Daarna werd Isaäk, aan handen en voeten gebonden, op het hout gelegd. Toen Abraham het mes ophief, hield Jehovah’s engel zijn hand tegen. Abrahams geloof was niet misplaatst geweest; Jehovah voorzag in een ram, die daar op de berg in het struikgewas verward zat en die in de plaats van Isaäk als brandoffer kon worden geofferd (Ge 22:9-14). Aldus ontving Abraham, die van oordeel was „dat God hem zelfs uit de doden kon opwekken”, Isaäk „bij wijze van illustratie” uit de doden terug. — Heb 11:17-19.
Deze dramatische episode vormde niet alleen voor Abraham een beproeving op zijn geloof en gehoorzaamheid, maar ook voor zijn zoon Isaäk. Volgens de door Josephus opgetekende joodse overlevering was Isaäk destijds 25 jaar. In elk geval was hij oud en sterk genoeg om een aanzienlijke hoeveelheid hout een berg op te dragen. Toen zijn 125 jaar oude vader hem wilde binden, had hij zich dus kunnen verzetten indien hij het had verkozen in opstand te komen tegen Jehovah’s geboden (De joodse oudheden, I, xiii, 2). In plaats daarvan was Isaäk bereid zich aan Gods wil te onderwerpen en zich door zijn vader te laten offeren. Aangezien Abraham bij deze gelegenheid van zo’n groot geloof blijk had gegeven, herhaalde Jehovah toen zijn verbond met hem en weidde erover uit, terwijl God dit verbond na de dood van Abraham deed overgaan op diens zoon Isaäk. — Ge 22:15-18; 26:1-5; Ro 9:7; Jak 2:21.
Nog belangrijker is dat hierdoor een groot profetisch drama werd opgevoerd waardoor werd uitgebeeld hoe Christus Jezus, de Grotere Isaäk, te bestemder tijd als het Lam Gods gewillig zijn menselijke leven zou afleggen tot redding van de mensheid. — Jo 1:29, 36; 3:16.
Huwelijk en gezin. Nadat Isaäks moeder was gestorven, vond zijn vader dat de tijd was aangebroken dat zijn zoon in het huwelijk zou treden. Abraham wilde echter beslist niet dat Isaäk met een heidense Kanaänitische zou trouwen. Als patriarch trof Abraham derhalve regelingen voor het huwelijk en zond zijn vertrouwde knecht terug naar zijn bloedverwanten in Mesopotamië om voor Isaäk een vrouw van Semitische afkomst uit te kiezen die ook een aanbidster van Abrahams God, Jehovah, was. — Ge 24:1-9.
De missie moest wel met succes bekroond worden, want van het begin af aan werd de hele aangelegenheid in Jehovah’s handen gelegd. Isaäks nicht Rebekka bleek Gods keus te zijn. Zij was bereid haar bloedverwanten en familie te verlaten en mee te gaan met de karavaan die terugging naar het land van de Negeb, waar Isaäk woonde. Het verslag vertelt hoe de twee elkaar voor het eerst ontmoetten en zegt vervolgens: „Daarna bracht Isaäk haar in de tent van zijn moeder Sara. Aldus nam hij Rebekka en zij werd zijn vrouw; en hij kreeg haar lief, en Isaäk vond troost na het verlies van zijn moeder” (Ge 24:10-67). Aangezien Isaäk toen veertig jaar was, moet het huwelijk in 1878 v.G.T. hebben plaatsgevonden. — Ge 25:20.
Uit de geschiedenis omtrent Isaäk vernemen wij dat Rebekka twintig jaar lang onvruchtbaar bleef. Dit gaf Isaäk de gelegenheid te laten zien of hij, evenals zijn vader, geloof had in Jehovah’s belofte om alle families der aarde door bemiddeling van een nog niet geboren zaad te zegenen. Isaäk gaf van dit geloof blijk door Jehovah voortdurend om een zoon te smeken (Ge 25:19-21). Net als in zijn eigen geval werd ook nu weer getoond dat het zaad der belofte niet op natuurlijke wijze zou komen, maar alleen doordat Jehovah zijn macht aanwendde en ingreep (Joz 24:3, 4). Ten slotte werd Isaäk in 1858 v.G.T., toen hij zestig jaar was, dubbel gezegend doordat hem een tweeling, Esau en Jakob, geboren werd. — Ge 25:22-26.
Wegens een hongersnood trok Isaäk met zijn gezin naar Gerar, een plaats in Filistijns gebied, aangezien God hem had gezegd dat hij niet naar Egypte moest afdalen. Bij deze gelegenheid bevestigde Jehovah zijn voornemen om de Abrahamitische belofte via Isaäk te vervullen, doordat hij wederom zei: „Ik wil uw zaad vermenigvuldigen als de sterren aan de hemel en ik wil aan uw zaad al deze landen geven; en door bemiddeling van uw zaad zullen alle natiën der aarde zich stellig zegenen.” — Ge 26:1-6; Ps 105:8, 9.
In dit niet al te vriendelijk gezinde Filistijnse land bediende Isaäk zich evenals zijn vader Abraham van strategie door te beweren dat zijn vrouw zijn zuster was. Dat Jehovah Isaäk zegende, werd na verloop van tijd een bron van afgunst voor de Filistijnen, zodat hij zich gedwongen zag weg te trekken, eerst naar het stroomdal van Gerar en vervolgens naar Berseba, aan de rand van de dorre Negeb. De voorheen vijandige Filistijnen kwamen Isaäk hier bezoeken om „een met een eed bekrachtigde verplichting” of een vredesverdrag met hem tot stand te brengen, want, zo gaven zij toe: „Gij nu zijt de gezegende van Jehovah.” Hier groeven zijn mannen een put, die Isaäk vervolgens Seba noemde. „Vandaar dat de naam van de stad tot op deze dag Berseba [wat „Put van de eed; of: Put van de zeven” betekent] is.” — Ge 26:7-33; zie BERSEBA.
Isaäk was altijd erg op Esau gesteld geweest omdat hij een buitenmens was, een jager en een man van het veld, en dit betekende voor Isaäk „wildbraad in zijn mond” (Ge 25:28). Nu Isaäks gezichtsvermogen achteruit was gegaan en hij het gevoel had dat hij niet lang meer zou leven, bereidde hij zich erop voor Esau de zegen van de eerstgeborene te geven (Ge 27:1-4). Of hij niet wist dat Esau zijn eerstgeboorterecht aan zijn broer Jakob had verkocht en of hij zich niet meer herinnerde dat God vóór de geboorte van de twee jongens had verordend dat ’de oudste de jongste zou dienen’, is niet bekend (Ge 25:23, 29-34). Hoe het ook zij, Jehovah herinnerde het zich wel en Rebekka ook. Zij trof er derhalve snel regelingen voor dat Jakob de zegen zou ontvangen. Toen Isaäk hoorde dat er een list was gebruikt om dit te bereiken, weigerde hij verandering te brengen in wat onmiskenbaar Jehovah’s wil in de aangelegenheid was. Isaäk profeteerde ook dat Esau en zijn nakomelingen ver van de vruchtbare velden zouden wonen, van het zwaard zouden leven en ten slotte Jakobs juk van dienstbaarheid van hun hals zouden breken. — Ge 27:5-40; Ro 9:10-13; zie ESAU.
Daarna zond Isaäk Jakob naar Paddan-Aram om er zeker van te zijn dat hij niet met een Kanaänitische zou trouwen, zoals zijn broer Esau tot groot verdriet van zijn ouders had gedaan. Toen Jakob vele jaren later terugkeerde, woonde Isaäk in Kirjath-Arba, dat wil zeggen, Hebron, in het heuvelland. Hier stierf Isaäk in 1738 v.G.T. (in het jaar voordat zijn kleinzoon Jozef eerste minister van Egypte werd) op 180-jarige leeftijd, „oud en verzadigd van dagen”. Isaäk werd in de grot van Machpela begraven, waar ook zijn ouders en zijn vrouw begraven lagen en waar later zijn zoon Jakob begraven zou worden. — Ge 26:34, 35; 27:46; 28:1-5; 35:27-29; 49:29-32.
Betekenis van andere verwijzingen naar Isaäk. Door de hele bijbel heen wordt Isaäk tientallen keren genoemd in de bekende uitdrukking „Abraham, Isaäk en Jakob”. In sommige gevallen gaat het erom te tonen dat Jehovah de God was die deze patriarchen aanbaden en dienden (Ex 3:6, 16; 4:5; Mt 22:32; Han 3:13). In andere gevallen wordt er gedoeld op het verbond dat Jehovah met hen sloot (Ex 2:24; De 29:13; 2Kon 13:23). Jezus gebruikte deze uitdrukking ook bij wijze van beeldspraak (Mt 8:11). In één geval wordt de patriarch Isaäk in een Hebreeuws parallellisme in samenhang met zijn nakomelingen, de natie Israël, genoemd. — Am 7:9, 16.
Als het zaad van Abraham was Isaäk een afbeelding van Christus, door bemiddeling van wie er eeuwige zegeningen zullen komen. Zoals er staat geschreven: „De beloften nu werden tot Abraham en tot zijn zaad gesproken. Er staat niet: ’En aan zaden’, zoals in het geval van vele daarvan, maar zoals in het geval van één: ’En aan uw zaad’, dat is Christus.” En in uitgebreidere zin was Isaäk ook een afbeelding van degenen die ’Christus toebehoren’, die „werkelijk Abrahams zaad [zijn], erfgenamen met betrekking tot een belofte” (Ga 3:16, 29). Bovendien vormen de twee jongens, Isaäk en Ismaël, samen met hun moeders „een symbolisch drama”. Terwijl het natuurlijke Israël (net als Ismaël) „in werkelijkheid naar de wijze van het vlees geboren” werd, zijn degenen die het geestelijke Israël vormen, „kinderen die tot de belofte behoren, evenals Isaäk”. — Ga 4:21-31.
Isaäk wordt ook gerekend tot de „grote wolk van getuigen rondom ons”, want ook hij behoorde tot degenen die „de stad [verwachtten] die werkelijke fundamenten heeft, van welke stad God de bouwer en maker is”. — Heb 12:1; 11:9, 10, 13-16, 20.