De zienswijze van de bijbel
Zijn de joden Gods uitverkoren volk?
DE STICHTING van een joodse staat in 1948 was een traumatische gebeurtenis voor de theologen der christenheid. Eeuwenlang hadden velen geleerd dat de joden gedoemd waren op aarde rond te dwalen wegens hun zonde tegen Christus, en nu zou de „Wandelende Jood” niet meer ronddwalen.
Terwijl de huidige gebeurtenissen in het Midden-Oosten de aandacht op het joodse volk gevestigd houden, komen er vragen op over strijdpunten die men al lang voor beslecht hield. Zijn de joden nog steeds Gods uitverkoren volk? Betoont God de joden nu speciale gunst?
Eeuwen geleden heeft God tegen de Israëlieten gezegd: „Indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen en mijn verbond inderdaad zult onderhouden, dan zult gij stellig uit alle andere volken mijn speciale bezit worden, want de gehele aarde behoort mij toe. En gíj zult mij een koninkrijk van priesters en een heilige natie worden” (Exodus 19:5, 6). Alle naties behoorden God toe, maar de Israëlieten konden zijn speciale bezit worden en uiteindelijk als priesters dienen ten behoeve van de gehele mensheid.
Waren er aan deze speciale verhouding met God echter geen voorwaarden verbonden? Toch wel! God had gezegd: „Indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen . . . dan zult gij stellig . . . mijn speciale bezit worden.” Of die bevoorrechte band met God zou blijven bestaan, was dus voorwaardelijk, afhankelijk van hun voortdurende trouw aan hem.
Een krachtige illustratie
Dit werd onderstreept door gebeurtenissen in de achtste eeuw v.G.T., in de dagen van de profeet Hosea. Ondanks het feit dat hun als Gods uitverkoren volk speciale gunst was betoond, zei de meerderheid van de Israëlieten de ware aanbidding van Jehovah vaarwel. Wat was Jehovah’s reactie? „Ik zal het huis van Israël niet weer barmhartigheid betonen, omdat ik hen beslist zal wegnemen. . . . Gijlieden zijt mijn volk niet en ikzelf zal niet de uwe blijken te zijn” (Hosea 1:6, 9). Die afvallige Israëlieten zouden dus niet in Gods gunst blijven. Slechts een getrouw overblijfsel zou op een dag het voorrecht genieten hersteld te worden en weer goddelijke zegeningen ervaren. — Hosea 1:10.
In overeenstemming met deze profetie liet God toe dat de Israëlieten gevangen werden genomen door hun vijanden en dat hun tempel werd verwoest, waaruit overduidelijk het verlies van hun goedgekeurde verhouding met hem bleek. Slechts een getrouw overblijfsel van de Israëlieten (tegen die tijd joden genoemd) keerde in 537 v.G.T. uit de ballingschap terug en herbouwde Jehovah’s tempel; zij verheugden zich opnieuw in Jehovah’s gunst als zijn uitverkoren volk.
Slechts „een overblijfsel” blijft getrouw
Niettemin kregen de joden in de eeuwen die volgden te kampen met de invloed van de Griekse filosofie — zoals de platonische leerstelling van de onsterfelijke ziel — met catastrofale gevolgen voor hun aanbidding. Die aanbidding zou nooit weer zonder meer gebaseerd zijn op de leer van Mozes en de Hebreeuwse profeten.
Zou Jehovah de joden als zijn uitverkoren volk blijven bezien? In het besef dat velen opnieuw waren afgevallen van de zuivere aanbidding van Jehovah zei Jezus: „Het koninkrijk Gods zal van u worden weggenomen en aan een natie worden gegeven die de vruchten daarvan voortbrengt” (Mattheüs 21:43). De meerderheid sloeg geen acht op die waarschuwing maar ging voort op de ingeslagen afvallige weg en verwierp Jezus als Jehovah’s gezalfde. Niet lang daarna liet God dan ook toe dat de herbouwde tempel werd verwoest, in 70 G.T. (Mattheüs 23:37, 38). Betekende dit dat God nu alle joden verwierp?
Zoals Paulus, een joodse apostel van Christus, uitlegde: „God heeft zijn volk, dat hij eerst heeft erkend, niet verworpen. . . . Ook in het tegenwoordige tijdperk [is er] een overblijfsel verschenen overeenkomstig een verkiezing ten gevolge van onverdiende goedheid” (Romeinen 11:2, 5). Net zoals velen uitgenodigd zouden kunnen zijn voor een huwelijksplechtigheid en er misschien toch slechts enkelen zouden komen, had God het hele joodse volk uitgenodigd voor een speciale verhouding met hem maar bleef die bijzondere nauwe band slechts met een overblijfsel van hen gehandhaafd door hun getrouwheid. Gods verdraagzaamheid was beslist een tentoonspreiding van onverdiende goedheid!
„Die mijn volk niet waren”, worden „mijn volk”
Bij dit getrouwe joodse overblijfsel sloten zich weldra niet-joden aan die God ook wensten te dienen. Ondanks het feit dat hun voorouders niet in een speciale verhouding tot hem hadden gestaan, was Jehovah nu bereid deze gelovige niet-joden als zijn volk te aanvaarden. Paulus merkte dit op en schreef: „Indien God nu . . . [ons] niet alleen uit de joden maar ook uit de [niet-joodse] natiën heeft geroepen, wat zou dat dan? Het is zoals hij ook in Hosea zegt: ’Ik zal hen die mijn volk niet waren, „mijn volk” noemen.’” — Romeinen 9:22-25.
Zowel joden als niet-joden konden dus Gods uitverkoren volk zijn, met het vooruitzicht als priesters te dienen ten behoeve van de rest van de mensheid. Zich richtend tot getrouwe aanbidders met allerlei nationale achtergronden schreef de christelijke apostel Petrus, een jood van geboorte: „Gij zijt ’een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit’ . . . Want eens waart gij geen volk, maar nu zijt gij Gods volk” (1 Petrus 2:9, 10). Dit was de „natie”, mensen met godvruchtige eigenschappen, waarvan Jezus had gezegd dat ze de ’vruchten van Gods koninkrijk’ zou voortbrengen en die zich daarom in een speciale verhouding met Jehovah zou verheugen. — Mattheüs 21:43.
God lette op geloof en rechtvaardig gedrag toen hij deze toekomstige priesters uitzocht, niet op een speciale afkomst. Zoals Petrus had opgemerkt: „God [is] niet partijdig . . ., maar in elke natie is de mens die hem vreest en rechtvaardigheid beoefent, aanvaardbaar voor hem.” — Handelingen 10:34, 35.
God betoont niemand derhalve nog speciale gunst op basis van zijn geboorte. Ongeacht hun nationale achtergrond biedt hij mensen de gelegenheid om een band met hem aan te kweken. Laten wij door ons geloof en ons gedrag tonen dat wij Gods volk wensen te zijn.