PROSELIET
Een bekeerling, dat wil zeggen, iemand die het judaïsme had aanvaard en zich, indien het een man betrof, had laten besnijden (Mt 23:15, vtn.). Het Griekse woord pro·seʹlu·tos (proseliet) wordt zowel in de Septuaginta als in de christelijke Griekse Geschriften gebruikt.
Meer dan negentien eeuwen lang handelde Jehovah met een speciaal, uitverkoren volk, de familie van Abraham en zijn zaad, hoofdzakelijk de natie Israël. Toch kon een niet-Hebreeër of een niet-Israëliet Jehovah in overeenstemming met de vereisten van de ware aanbidding dienen als hij dat wilde. Hij moest zich echter tot de ware religie bekeren, ofte wel een proseliet worden. In de Mozaïsche wet waren speciale voorzieningen getroffen voor iemand die niet van Israëlitische afkomst was, maar in Israël woonde. Zo’n „inwonende vreemdeling” kon een volwaardige aanbidder van Jehovah worden. Betrof het een man, dan moest hij zich ten teken dat hij de ware aanbidding had aanvaard, laten besnijden (Ex 12:48, 49). Een proseliet was verplicht de gehele Wet te gehoorzamen, en hij moest door de natuurlijke joden als een broeder behandeld worden (Le 19:33, 34; 24:22; Ga 5:3; zie INWONENDE VREEMDELING). Het Hebreeuwse woord ger, dat met „inwonende vreemdeling” wordt vertaald, duidt niet altijd op zo’n religieuze bekeerling (Ge 15:13; Ex 2:22; Jer 14:8), maar in meer dan zeventig schriftplaatsen waar de vertalers van de Septuaginta waarschijnlijk meenden dat dit het geval was, hebben zij het met het Griekse pro·seʹlu·tos weergegeven.
Door de hele geschiedenis van Israël heen werden niet-joden proselieten, en zij brachten tegenover de joden in feite hetzelfde tot uitdrukking als wat Ruth, een Moabitische, tot Naomi zei: „Uw volk zal mijn volk zijn, en uw God mijn God” (Ru 1:16; Joz 6:25; Mt 1:5). Salomo’s gebed bij de inwijding van de tempel weerspiegelde Gods bereidheid en grootmoedigheid om te luisteren naar de inwoners van vele natiën die Hem misschien als proselieten wilden dienen (1Kon 8:41-43). Tot de met name genoemde niet-joden die klaarblijkelijk proselieten werden, behoorden de Edomiet Doëg (1Sa 21:7), de Hethiet Uria (2Sa 11:3, 11) en de Ethiopiër Ebed-Melech (Jer 38:7-13). Toen de joden in de tijd van Mordechai toestemming kregen om voor zichzelf op te komen en zich te verdedigen, ’verklaarden velen uit de volken van het land dat zij joden waren’ (Es 8:17). De Septuaginta luidt: „En vele van de heidenen werden besneden en werden joden.” — Bagster.
IJver in het maken van proselieten. Als gevolg van de Babylonische ballingschap verbreidde het judaïsme zich steeds meer. De in de verstrooiing levende joden kwamen in contact met heidenen uit vele natiën. De omstandigheid dat er synagogen werden opgericht en de Hebreeuwse Geschriften in de Griekse taal beschikbaar waren, maakte het voor personen in de hele Romeinse wereld gemakkelijker de joodse religie te leren kennen. Schrijvers uit de oudheid zoals Horatius en Seneca getuigden dat vele mensen uit verscheidene landen zich bij de joden aansloten en aldus proselieten werden. Josephus berichtte dat de joden in Syrisch Antiochië „een groot aantal Grieken voor hun religieuze ceremoniën [hadden] weten te interesseren, en ze hadden die op een of andere manier in hun gemeenschap opgenomen” (De Joodse Oorlog, VII, iii, 3 [45]). In The Interpreter’s Dictionary of the Bible wordt uiteengezet dat „de joden in Rome zo’n agressieve bekeringsijver aan de dag legden dat zij ervan werden beschuldigd eropuit te zijn de Romeinen met hun eredienst te infecteren, en in 139 V.CHR. zette de regering de voornaamste propagandisten de stad uit” (onder redactie van G. A. Buttrick, 1962, Deel 3, blz. 925). Deze beschuldiging kan natuurlijk ongefundeerd of overdreven zijn geweest en misschien gemotiveerd zijn door politieke overwegingen of racistische of religieuze vooroordelen. Niettemin zei Jezus zelf over de huichelachtige schriftgeleerden en Farizeeën: „Gij doorkruist de zee en het droge land om één proseliet te maken, en wanneer hij er een wordt, maakt gij hem tot een voorwerp voor Gehenna, tweemaal zo erg als gijzelf.” — Mt 23:15.
Onder dwang tot proselieten gemaakt. Niet alle joodse proselieten werden door vredige middelen gewonnen. De geschiedschrijver Josephus verhaalde dat Johannes Hyrkanus I, toen hij omstreeks 125 v.G.T. de Idumeeërs onderwierp, tot het volk zei dat zij alleen in hun land konden blijven als zij zich lieten besnijden. Zij werden dus onder dwang tot proselieten gemaakt (De joodse oudheden, XIII, ix, 1). Aristobulus, de zoon van Johannes Hyrkanus, deed hetzelfde met de Itureeërs (XIII, xi, 3). Later verwoestten joden onder Alexander Jannaeus de stad Pella omdat de inwoners weigerden proselieten te worden (XIII, xv, 4). Dit alles geschiedde ongetwijfeld uit politieke overwegingen en niet op grond van zendingsijver.
Proselieten werden christenen. Uit het verslag in de christelijke Griekse Geschriften blijkt dat sommige van de besneden joodse proselieten oprecht waren in hun aanbidding van Jehovah. De uit vele landen afkomstige schare die Petrus op de pinksterdag van het jaar 33 G.T. hoorde en tot het christendom werd bekeerd, bestond uit „zowel joden als proselieten” (Han 2:10). De proselieten uit andere landen waren uit gehoorzaamheid aan Jehovah’s wet naar Jeruzalem gereisd. Ook de Ethiopische eunuch die door Filippus werd gedoopt, was naar Jeruzalem gegaan om te aanbidden en las op weg naar huis Gods Woord (Han 8:27-38). Hij moet een eunuch zijn geweest in de zin van „hofbeambte”, want als hij gecastreerd was geweest, had hij geen proseliet kunnen worden (De 23:1; zie ETHIOPIË, ETHIOPIËR). In de begindagen van de christelijke gemeente werd „Nikolaüs, een proseliet uit Antiochië”, een man „vol van geest en wijsheid”, aangesteld om speciale taken te behartigen in verband met de voedselverdeling. — Han 6:2-6.
Het goede nieuws wordt onder de heidenen verbreid. Tot 36 G.T. werd de christelijke boodschap uitsluitend tot de joden, de heidenen die besneden joodse proselieten waren geworden en de Samaritanen gericht. De Italiaan Cornelius wordt beschreven als ’een godvruchtig man en iemand die God vreesde en die vele gaven van barmhartigheid aan het volk schonk en voortdurend smekingen tot God opzond’. Maar hij was geen joodse proseliet, aangezien hij een onbesneden heiden was (Han 10:1, 2; vgl. Lu 7:2-10). Toen de deur voor de heidenen eenmaal geopend was, breidde het actieve christelijke zendingswerk zich uit. Toch predikte Paulus in de steden waarheen hij reisde, vaak eerst tot de joden en de proselieten. Paulus had zijn joodse broeders zeer lief en het was zijn wens dat zij gered werden (Ro 9:3; 10:1). Bovendien was het logisch dat de joden en de proselieten het eerst werden benaderd, want zij waren bekend met Jehovah en zijn wetten en verwachtten de Messias. Hun achtergrond stelde degenen onder hen die een goed hart hadden, in staat Jezus Christus als de vervulling van hun verwachtingen te erkennen. Zij konden een sterke kern voor een gemeente vormen en konden op hun beurt de heidenen, die niets over Jehovah en zijn Woord wisten, onderwijzen.