MALTA
(Ma̱lta).
Een eiland in de Middellandse Zee, ongeveer 100 km ten Z van Sicilië gelegen, met een oppervlakte van zo’n 246 km2. De apostel Paulus leed bij Malta schipbreuk en bleef daar drie maanden. Gedurende die tijd genas hij Publius’ vader en andere zieken. — Han 28:1, 7-9, 11.
In het verleden brachten sommigen het met „Malta” weergegeven Griekse woord (Meʹli·te) met het voor de W-kust van het Balkanschiereiland gelegen eiland Mljet (of het Italiaanse Meleda) in verband, omdat dit eiland in de oudheid Melita werd genoemd. Maar de overlevering en het bijbelse bewijsmateriaal wijzen op Malta als de plaats waar Paulus schipbreuk leed. De aanduiding „zee van Adria”, waar de boot zich volgens het bericht bevond toen deze Malta naderde, werd ook gebruikt voor de wateren van de Middellandse Zee ten O van Sicilië en ten W van Kreta, zodat gezegd kon worden dat Malta door deze zee omgeven werd. — Han 27:27.
Paulus’ schipbreuk. Enige tijd na de Verzoendag (in september of oktober) verliet het schip waarop Paulus als gevangene reisde, Schone Havens (een aan de kust van Kreta gelegen haven) en werd toen door een waarschijnlijk uit het ONO komende stormwind (Euraquilo) meegesleurd. Daardoor werd het schip van de kust van Kreta naar Kauda voortgedreven, en de zeelieden vreesden op de „Syrtis”, de zandbanken voor de kust van N-Afrika, vast te lopen (Han 27:8, 9, 13-17). Een uit het ONO komende wind zou het vaartuig niet naar het zo’n 1000 km ten NNW van Kauda gelegen Mljet hebben kunnen meevoeren. Na ongeveer twee weken te hebben rondgezwalkt, naderde de boot kennelijk het eiland Malta, dat ongeveer 870 km ten WNW van Kauda ligt. — Han 27:33; zie EURAQUILO.
Het schip kon de thans als de St.-Paulusbaai bekendstaande, aan de NO-zijde van Malta gelegen inham bereiken door naar het WNW te koersen, zonder voordien enig ander deel van het eiland te hebben bereikt. Misschien begonnen de zeelieden te vermoeden dat zij land naderden toen hun geoefende oren de branding op de rotsen van het Qawra- (Koura-)voorgebergte hoorden slaan, dat aan de O-zijde van de St.-Paulusbaai in de Middellandse Zee uitsteekt. De door hen vastgestelde diepten van „twintig vademen” en „vijftien vademen” (een vadem wordt op 1,8 m gesteld) komen in grote lijnen overeen met peilingen die in het midden van de 19de eeuw in de St.-Paulusbaai zijn gedaan. — Han 27:27, 28.
Mogelijk omdat de zeelieden met een andere haven van Malta bekend waren, herkenden zij het land zelfs bij daglicht niet als Malta. De grootste en bekendste haven van het eiland ligt bij Valletta, 13 km ten ZO van de St.-Paulusbaai. — Han 27:39.
Aan de W-zijde van de St.-Paulusbaai bevinden zich twee inhammen. Vermoedelijk hoopten de zeelieden „de boot” op het strand van een van deze inhammen „te laten lopen”, maar zij slaagden er niet in, want zij waren (volgens de letterlijke Griekse tekst) ’rondom vervallen op een plaats van twee zeeën’. Dit kan betekenen dat het schip vastliep ’op een plaats die aan beide zijden zee had’ (Lu) of ’op een zandbank die aan beide zijden door de zee werd omspoeld’ (NW). Het kan echter ook betekenen dat het vaartuig in tegenstromingen terechtkwam en vastliep. (Vgl. JB; NE.) De boeg kwam onbeweeglijk vast te zitten, misschien in de modder- en kleilaag die op bepaalde plaatsen van de St.-Paulusbaai drie vademen onder het wateroppervlak ligt, terwijl de achtersteven door de golven werd stukgeslagen. — Han 27:39-41.
Paulus’ ervaring op Malta. Op dit tijdstip besloten de soldaten Paulus en de andere gevangenen te doden. Misschien kwamen zij tot dit besluit vanwege de strikte Romeinse militaire discipline die bewakers verantwoordelijk stelde wanneer onder hun toezicht staande gevangenen ontsnapten. (Vgl. Han 12:19; 16:27.) Aangezien de legeroverste (centurio) de soldaten omwille van Paulus daarvan weerhield, overleefden alle 276 opvarenden de schipbreuk, hetzij door naar de kust te zwemmen of doordat zij op planken en andere drijvende wrakstukken van het schip veilig aan land kwamen. — Han 27:37, 42-44.
De niet-Griekssprekende bewoners van Malta betoonden de overlevenden buitengewone menslievendheid en legden zelfs een vuur voor hen aan, zodat zij zich konden warmen. Toen de apostel Paulus een bos dor hout op het vuur legde, kwam er een giftige adder uit te voorschijn, die zich vastbeet in zijn hand. Verbaasd te zien dat Paulus’ hand niet opzwol en hij ook niet stierf, begonnen de mensen van Malta te denken dat hij een god was. — Han 28:1-6.
Thans zijn adders op Malta niet meer inheems. Sinds de 1ste eeuw G.T. hebben zich ingrijpende veranderingen voorgedaan. Terwijl Malta tegenwoordig tot een van de dichtstbevolkte landen ter wereld behoort — ongeveer 1280 mensen per km2 — was het eiland in Paulus’ tijd waarschijnlijk deels met uitgestrekte wouden bedekt. De bevolkingstoename heeft een diepgaande invloed op de plaatselijke fauna gehad. Dit kan heel goed de reden zijn waarom er op Malta (evenals dit is gebeurd op Arran, een eiland voor de ZW-kust van Schotland) geen adders meer voorkomen. Naar verluidt heeft men echter nog in 1853 bij de St.-Paulusbaai een adder waargenomen.