KWAAD
Iets wat smart, kommer of leed veroorzaakt. Om de juiste gedachte in het Nederlands over te brengen, is het tamelijk veelomvattende Hebreeuwse woord raʽ, afhankelijk van de context, op diverse manieren vertaald, onder andere met „kwaad”, „somber”, „lelijk”, „rampspoedig”, ’kwaadaardig’, „onvrijgevig” en „afgunstig” (Ge 2:9; 40:7; 41:3; Ex 33:4; De 6:22; 28:35; Sp 23:6; 28:22). Het Griekse woord kaʹkos kan worden gedefinieerd als dat wat (1) moreel slecht en (2) verwoestend is; het wordt onder andere weergegeven met ’slecht’, „kwaad” en ’schadelijk’ (Ro 7:19; 12:17; Kol 3:5; Tit 1:12; Heb 5:14). Het Hebreeuwse werkwoord qa·lalʹ betekent „kwaad afsmeken over”. — Zie VERVLOEKING, VLOEK.
Zoals het woord raʽ voor het eerst in de Schrift wordt gebruikt, is het precies het tegenovergestelde van het goede. Adam kreeg het gebod niet van de boom der kennis van goed en kwaad (raʽ) te eten, en hij werd ook voor de gevolgen van ongehoorzaamheid gewaarschuwd. Het ligt derhalve voor de hand dat God bepaalt wat goed en wat kwaad is; het staat niet aan de mens om dit onafhankelijk van God te doen. Hoewel Adam Gods uitdrukkelijke wet overtrad, kan Jehovah hiervoor niet aansprakelijk worden gesteld, „want met kwade dingen [een vorm van kaʹkos] kan God niet worden beproefd, noch beproeft hij zelf iemand. Maar een ieder wordt beproefd doordat hij door zijn eigen begeerte meegetrokken en verlokt wordt.” — Jak 1:13, 14; Ge 2:16, 17; 3:17-19.
Jehovah veroorzaakt geen kwaad. In sommige Bijbelvertalingen wordt gezegd dat Jehovah „het kwaad” schept (Jes 45:7, OB, SV). Maar in deze context is „rampspoed” (NW) of „onheil” (LV, NBG) de juiste vertaling van het Hebreeuwse woord raʽ. Dit vers brengt niet de gedachte over dat God iets zou scheppen dat slecht of moreel verkeerd is (De 32:4; Ps 25:8). Er is een groot verschil tussen rampspoed en iets dat moreel slecht of verkeerd is. In dit soort contexten wordt raʽ gebruikt voor een rampspoed die God brengt om gerechtigheid uit te oefenen. Voorbeelden van rampspoeden die Jehovah schiep, zijn de vloed van Noachs tijd en de tien plagen die over Egypte kwamen. Het ging in beide gevallen om de rechtmatige uitoefening van gerechtigheid jegens kwaaddoeners. Soms heeft Jehovah zich in zijn barmhartigheid ervan weerhouden zijn rechtvaardige oordeel te voltrekken en de bedoelde rampspoed te brengen, omdat de betrokken personen berouw hadden (Jon 3:10). En hij waarschuwt de goddelozen om hun de gelegenheid te geven hun handelwijze te veranderen en in leven te blijven. — Ez 33:11.
Het kwaad mijden. Aangezien Jehovah de maatstaf voor goed en kwaad vaststelt, past het de mens zich volledig met die maatstaf vertrouwd te maken om te kunnen beoordelen hoe hij moet handelen (Heb 5:14). De liefde voor geld is een van die kwade of schadelijke dingen die gemeden moeten worden (1Ti 6:10). Het is onverstandig zich zorgen te maken over materiële dingen, want zoals Jezus zei, ’heeft elke dag genoeg aan zijn eigen kwaad [kaʹki·a]’, dat wil zeggen, aan de dagelijkse narigheid of kommer (Mt 6:34). Iemand die de nieuwe persoonlijkheid aandoet, moet onder andere „schadelijke verlangens” uitbannen (Kol 3:5). Net zoals de Duivel Jezus met het kwade verzocht, bemerken christenen dat er slechte of kwade gedachten in hen opkomen of dat zij met zulke gedachten worden geconfronteerd. Maar wanneer dit gebeurt, dient een christen, wil hij niet tot zonde verlokt worden, het voorbeeld van Jezus te volgen en zulk kwaad onmiddellijk van zich af te zetten (Jak 1:13-15; Mt 4:1-11; Fil 4:8). Hoewel een christen zich, wegens menselijke onvolmaaktheid, net als Paulus in een voortdurend conflict met het gevallen vlees bevindt en misschien het slechte doet dat hij niet wenst te beoefenen, mag hij niet aan het vlees toegeven maar moet hij ertegen blijven strijden (Ro 7:21; 8:8). Hoe gevaarlijk het is om niet in overeenstemming met Gods rechtvaardige vereisten te leven, blijkt duidelijk uit datgene wat Jezus over de getrouwe slaaf zei. Deze slaaf moest met de grootste strengheid gestraft worden als hij de verantwoordelijkheden die hem werden toevertrouwd, niet nakwam en hij zijn medeslaven zelfs sloeg. — Mt 24:48-51.
Wanneer christenen kwaad lijden. De Schrift geeft christenen niet het recht anderen kwaad te berokkenen of hen met gelijke munt te betalen. De raad van de bijbel luidt: „Vergeldt niemand kwaad met kwaad.” „Wreekt uzelf niet . . . ’Aan mij is de wraak; ik wil vergelden, zegt Jehovah.’” „Laat u niet overwinnen door het kwade, maar blijf het kwade overwinnen met het goede” (Ro 12:17, 19, 21). Bovendien mogen dienstknechten van God, die relatieve onderworpenheid aan de over hen gestelde regeringen tonen, nooit het kwade beoefenen, want zulke regeringen, wier vertegenwoordigers in mindere of meerdere mate een door God geschonken geweten hebben, treden overeenkomstig de wet van het land tegen slechtheid op en oefenen rechtmatig hun gezag uit om kwaaddoeners te straffen (Ro 13:3, 4). Voor elk misbruik van hun autoriteit zullen zij aan de Opperste Rechter rekenschap moeten afleggen. Door ter wille van de rechtvaardigheid kwaad te lijden, heeft een christen het voorrecht een aandeel te hebben aan de verheerlijking van Gods heilige naam. — 1Pe 4:16.