LOF
Een uiting van eer, van bewondering en, wanneer de lof tot God gericht is, zelfs van aanbidding. Het Hebreeuwse werkwoord ha·lalʹ en het Griekse aiʹne·o worden met „loven” weergegeven (Ps 113:1; Jes 38:18; Ro 15:11; zie HALLEL; HALLELUJAH). Het Griekse zelfstandig naamwoord huʹmnos, waarvan het woord „hymne” afgeleid is, brengt de gedachte over van lof of een loflied dat aan God gewijd is. — Mr 14:26, vtn.
De naam van God loven, betekent de Allerhoogste zelf loven (Ps 69:30). Hij verdient de hoogste lof, want hij is „goed” of het summum van morele uitnemendheid, de Schepper, de Helper van wie in nood verkeren, de Instandhouder en Bevrijder van zijn volk (Ps 135:3; 150:2; 1Kr 16:25, 26). Nooit zal hij deze lof delen met levenloze beelden, die hun aanbidders geen hulp kunnen bieden. — Jes 42:8.
Het schenken van lof nam bij de Israëlieten een belangrijke plaats in de aanbidding van Jehovah in. Omdat de Almachtige geheel omringd is door lof, wordt er over hem gezegd dat hij „onder de lofzangen van Israël” woont (Ps 22:3). Koning David organiseerde de priesters en levieten, opdat zij Jehovah met gezang en instrumentale muziek zouden loven. De door David ingestelde regeling bleef ook in de door Salomo gebouwde tempel bestaan, en nog jaren daarna hadden priesters en levieten de leiding bij het brengen van lof, waarbij zij geïnspireerde muzikale composities gebruikten die tot op heden in het boek der Psalmen bewaard gebleven zijn. — 1Kr 16:4-6; 23:2-5; 2Kr 8:14; zie MUZIEK.
Jehovah’s getrouwe dienstknechten lieten zich er door niets van weerhouden God de lof te schenken waarop hij exclusief recht heeft. De profeet Daniël hield er niet mee op Jehovah te loven toen dit onwettig werd verklaard en men ervoor gestraft kon worden door in een leeuwekuil geworpen te worden (Da 6:7-10). Jezus Christus deed niets uit zichzelf en gaf daarmee een allesovertreffend voorbeeld in het loven van zijn Vader. Het hele leven en de hele bediening van de Zoon van God, met inbegrip van de wonderen die hij verrichtte, was één lofzang voor zijn vader. — Lu 18:43; Jo 7:17, 18.
De eerste-eeuwse christenen bleven de geïnspireerde psalmen gebruiken om Jehovah te loven. Bovendien schijnen zij zelf christelijke liederen te hebben gecomponeerd — „lofzangen voor God”, of hymnen, en „geestelijke liederen”, ofte wel liederen die over geestelijke dingen handelden (Ef 5:19; Kol 3:16). Christenen loven God echter niet alleen met liederen. Zij doen het ook door hun levenswijze en hun actieve belangstelling voor het geestelijke en materiële welzijn van anderen. — Heb 13:15, 16.
Lof die aan mensen wordt gegeven. Eigen lof getuigt van trots en bouwt de toehoorders niet op. Eigen lof is liefdeloos, omdat men zich daardoor boven anderen verheft (1Kor 13:4). Moet er lof worden geschonken, dan dient deze spontaan gegeven te worden door onpartijdige waarnemers, die niets in ruil daarvoor verwachten. — Sp 27:2.
Ook al komt de lof van anderen, dan nog kan ze voor de betrokkene een beproeving vormen. Lof kan gevoelens van superioriteit of van trots naar boven brengen en aldus tot iemands val leiden. Aanvaardt iemand de lof echter met de juiste instelling, dan kan hij er positief door beïnvloed worden. Hij kan nederig erkennen hoezeer hij bij Jehovah God in de schuld staat en kan zich aangemoedigd voelen zo te leven dat hij zijn lofwaardige morele reputatie behoudt. De geïnspireerde spreuk geeft te kennen dat lof soms iemands ware aard kan openbaren: „De smeltkroes is voor het zilver, en de smeltoven is voor het goud; en een persoon is overeenkomstig zijn lof.” — Sp 27:21; vgl. Het Boek.
Iemand kan geen grotere lof of eer te beurt vallen dan door God als goedgekeurd erkend te worden. Deze lof zal worden geschonken bij de openbaring van de Heer Jezus Christus in heerlijkheid (1Kor 4:5; 1Pe 1:7). Daarbij wordt niet afgegaan op uiterlijkheden, maar er wordt beschouwd of iemand heeft geleefd op een wijze die een dienstknecht van Jehovah waardig is (Ro 2:28, 29; zie JOOD, JODIN). Intussen kunnen hooggeplaatste regeringsfunctionarissen en anderen ware christenen wegens hun ordelievendheid en eerlijkheid loven (Ro 13:3). Wanneer het toeschouwers duidelijk wordt dat het voortreffelijke gedrag van christenen toegeschreven moet worden aan het feit dat zij toegewijde dienstknechten van Jehovah zijn, gaat de lof naar Jehovah en naar zijn Zoon, wier loyale discipelen zij zijn.