CANON
(van de bijbel).
Oorspronkelijk diende een riet (Hebr.: qa·nehʹ) als maatstok (Ez 40:3-8; 41:8; 42:16-19). De apostel Paulus gebruikte het woord kaʹnon voor het „gebied” dat hem als zijn toewijzing was toegemeten, alsook voor de „gedragsregel” waaraan christenen moesten afmeten hoe zij dienden te handelen (2Kor 10:13-16; Ga 6:16). De „bijbelcanon” werd de aanduiding voor de catalogus van geïnspireerde boeken die het waard zijn als maatstaf te worden gebruikt om vast te stellen wat het juiste geloof, de juiste leer en het juiste gedrag is. — Zie BIJBEL.
Louter het schrijven van een religieus boek, de eeuwenlange bewaring ervan en het feit dat miljoenen mensen er grote waarde aan toekennen, bewijst nog niet dat het van goddelijke oorsprong of canoniek is. Er moet een duidelijke indicatie zijn dat God de Auteur ervan is en dat het door hem geïnspireerd werd. De apostel Petrus verklaart: „Nooit werd profetie door de wil van een mens voortgebracht, maar mensen hebben van Godswege gesproken zoals zij door heilige geest werden meegevoerd” (2Pe 1:21). Een onderzoek van de bijbelcanon toont aan dat de inhoud ervan in elk opzicht aan dit criterium voldoet.
Hebreeuwse Geschriften. Met het schrijven van de bijbel werd in 1513 v.G.T. een begin gemaakt door Mozes. In zijn geschriften zijn Gods geboden en verordeningen aan Adam, Noach, Abraham, Isaäk en Jakob alsmede de in het Wetsverbond opgetekende voorschriften bewaard gebleven. De zogeheten Pentateuch omvat de vijf boeken Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium. Het boek Job, dat blijkbaar eveneens door Mozes werd geschreven, beschrijft gebeurtenissen die plaatsvonden na de dood van Jozef (1657 v.G.T.) en voordat Mozes zich een rechtschapen dienstknecht van God betoonde, een tijd waarin er ’niemand op aarde was als Job’ (Job 1:8; 2:3). Mozes heeft ook Psalm 90 en mogelijk Psalm 91 geschreven.
Gezien het interne bewijsmateriaal is het boven alle twijfel verheven dat deze geschriften van Mozes van goddelijke oorsprong, door God geïnspireerd, canoniek en een veilige leidraad voor de zuivere aanbidding zijn. Mozes werd niet op eigen initiatief de leider en bevelvoerder van de Israëlieten; aanvankelijk wilde Mozes deze verantwoordelijkheid helemaal niet op zich nemen (Ex 3:10, 11; 4:10-14). Het was veeleer God die Mozes verhoogde en hem zulke wonderbare krachten verleende dat zelfs Farao’s magie-beoefenende priesters gedwongen waren te erkennen dat wat Mozes deed zijn oorsprong vond bij God (Ex 4:1-9; 8:16-19). Mozes werd er dus niet door persoonlijke ambitie toe gedreven een redenaar en schrijver te worden. Het was veeleer zo dat Mozes, aangezien hij Gods gebod gehoorzaamde en als bewijs van zijn goddelijke aanstelling de heilige geest ontving, er eerst toe werd bewogen te spreken en er vervolgens toe werd gebracht een gedeelte van de bijbelcanon op schrift te stellen. — Ex 17:14.
Jehovah zelf schiep het precedent wat het optekenen van wetten en geboden betreft. Nadat hij op de berg Sinaï tot Mozes had gesproken, „gaf hij hem voorts twee tafelen der Getuigenis, tafelen van steen, beschreven door Gods vinger” (Ex 31:18). Later lezen wij: „Voorts zei Jehovah tot Mozes: ’Schrijf u deze woorden op’” (Ex 34:27). Het was derhalve Jehovah die met Mozes communiceerde en hem opdroeg de eerste vijf boeken van de bijbelcanon op te tekenen en te bewaren. Geen menselijk concilie verklaarde ze canoniek; van meet af aan werden ze door God erkend.
„Zodra Mozes ermee gereed was de woorden van deze wet tot het einde toe in een boek te schrijven”, gaf hij de levieten het volgende gebod: „Wanneer gij dit wetboek neemt, moet gij het naast de ark van het verbond van Jehovah, uw God, leggen, en daar moet het tot een getuigenis tegen u strekken” (De 31:9, 24-26). Het is opmerkenswaard dat Israël dit verslag van Gods handelingen erkende en de daarin opgetekende feiten niet bestreed. Aangezien de inhoud van de boeken in veel gevallen de natie in haar geheel in een ongunstig licht plaatste, zou het heel goed te verwachten zijn geweest dat het volk ze, indien mogelijk, verworpen zou hebben, maar dat schijnt nooit het geval te zijn geweest.
Evenals Mozes werd de priesterschap door God gebruikt om deze geschreven geboden zowel te bewaren als het volk erin te onderwijzen. Toen de Ark bijna 500 jaar nadat Mozes met het schrijven van de Pentateuch begonnen was, in Salomo’s tempel werd gebracht (1026 v.G.T.), bevonden de twee stenen tafelen zich nog steeds in de Ark (1Kon 8:9), en toen 384 jaar later, in het 18de jaar van Josia (642 v.G.T.), „het wetboek” in het huis van Jehovah werd gevonden, kende men er nog steeds dezelfde hoge waarde aan toe (2Kon 22:3, 8-20). Zo heerste er ook „grote vreugde” toen na de terugkeer uit Babylonische ballingschap Ezra gedurende een achtdaagse grote vergadering uit het boek der Wet voorlas. — Ne 8:5-18.
Na de dood van Mozes werden de geschriften van Jozua, Samuël, Gad en Nathan (Jozua, Rechters, Ruth, 1 en 2 Samuël) toegevoegd. Koning David en koning Salomo hebben ook bijgedragen aan de groeiende canon van heilige geschriften. Dan volgden de profeten van Jona tot Maleachi, die elk een bijdrage leverden aan de bijbelcanon en door God begiftigd werden met wonderbare profetische vermogens, terwijl zij tevens voldeden aan de door Jehovah uiteengezette vereisten voor ware profeten. Zij spraken namelijk in Jehovah’s naam, hun profetieën kwamen uit en zij keerden het volk tot God (De 13:1-3; 18:20-22). Toen Hananja en Jeremia met betrekking tot de beide laatste punten op de proef werden gesteld (beiden spraken in de naam van Jehovah), gingen alleen de woorden van Jeremia in vervulling. Zo bleek Jeremia Jehovah’s profeet te zijn. — Jer 28:10-17.
Aangezien Jehovah mannen tot schrijven inspireerde, zou hij logischerwijs ook leiding geven aan en toezien op het bijeenbrengen en de bewaring van deze geïnspireerde geschriften, opdat de mensheid een blijvend canoniek richtsnoer voor de ware aanbidding zou hebben. Volgens de joodse overlevering heeft Ezra een aandeel aan dit werk gehad nadat de joodse ballingen zich opnieuw in Juda hadden gevestigd. Hij was beslist bevoegd voor dat werk, daar hij een van de geïnspireerde bijbelschrijvers, een priester, alsook „een vaardig afschrijver inzake de wet van Mozes” was (Ezr 7:1-11). Alleen de boeken Nehemia en Maleachi ontbraken nog. De canon van de Hebreeuwse Geschriften was dus tegen het einde van de 5de eeuw v.G.T. terdege vastgesteld en bevatte dezelfde geschriften die wij in deze tijd hebben.
De canon van de Hebreeuwse Geschriften werd volgens de traditionele opvatting in drie onderdelen verdeeld: de Wet, de Profeten en de Geschriften of Hagiografen, in totaal 24 boeken, zoals de tabel laat zien. Door verder Ruth te combineren met Rechters, en Klaagliederen met Jeremia, kwamen sommige joodse autoriteiten op een totaal van 22, gelijk aan het aantal letters in het Hebreeuwse alfabet. In zijn proloog op de boeken Samuël en Koningen zei Hiëronymus, hoewel hij blijkbaar de voorkeur gaf aan de telling van 22 boeken: „Sommigen rekenen zowel Ruth als Klaagliederen onder de Hagiografen . . . en komen zo op vierentwintig boeken.”
De joodse geschiedschrijver Josephus, die zich omstreeks 100 G.T. in zijn werk Tegen Apion (I, 8) voor tegenstanders verdedigde, bevestigde dat destijds de canon van de Hebreeuwse Geschriften reeds lang vastgesteld was. Hij schreef: „Bij ons vindt men geen ontelbare onderling afwijkende en met elkander strijdige boeken, maar slechts twee-en-twintig, welke het gansche verleden omvatten en terecht voor goddelijk gehouden worden. Vijf dezer zijn van Mozes. Zij bevatten de wetten en de overlevering van den oorsprong des menschelijken geslachts tot aan Mozes’ dood. . . . Van Mozes’ dood tot de regeering van den Perzischen koning Artaxerxes, den opvolger van Xerxes, hebben de profeten na Mozes de gebeurtenissen van hun tijd in dertien boeken beschreven; de overige vier bevatten lofliederen op God en voorschriften voor het leven der menschen.”
De canoniciteit van een boek hangt dus niet geheel of gedeeltelijk af van het feit of een concilie, een commissie of een gemeenschap het boek aanvaardt of verwerpt. De stem van zulke niet-geïnspireerde mannen is slechts waardevol als bevestiging van wat God zelf reeds bij monde van zijn gevolmachtigde vertegenwoordigers heeft gedaan.
Het exacte aantal boeken in de Hebreeuwse Geschriften is niet belangrijk (of een bepaald tweetal nu bij elkaar wordt gevoegd of niet), noch de speciale volgorde waarin ze gerangschikt zijn, aangezien de boeken nog tot lang nadat de canon was afgesloten als afzonderlijke rollen werden bewaard. Oude catalogi verschillen wat de volgorde betreft waarin de boeken worden vermeld. In één opsomming bijvoorbeeld wordt Jesaja achter het boek Ezechiël geplaatst. Van het allergrootste belang is echter welke boeken ertoe behoren. In werkelijkheid kunnen alleen de boeken die nu tot de canon behoren, enige deugdelijke aanspraak maken op canoniciteit. Sedert oude tijden zijn pogingen om andere geschriften op te nemen, weerstaan. Twee joodse concilies, die respectievelijk omstreeks 90 en 118 G.T. te Yavne of Jamnia, even ten Z van Joppe, werden gehouden, hebben toen er over de canon van de Hebreeuwse Geschriften gesproken werd, uitdrukkelijk bepaald dat alle apocriefe geschriften daarvan uitgesloten moesten worden.
Josephus getuigt van deze algemene joodse opvatting ten aanzien van de apocriefe geschriften wanneer hij zegt: „De overige tijd van Artaxerxes tot op onze dagen is in bijzonderheden beschreven; maar de des betreffende boeken verdienen niet hetzelfde vertrouwen als de vroegere, daar de opeenvolging der profeten niet nauwkeurig plaats had. Hoe groot de eerbied is, welke wij voor onze boeken koesteren, blijkt duidelijk uit het volgende feit. In verloop van zoovele eeuwen toch heeft nog niemand het gewaagd aan deze boeken iets toe te voegen noch er iets uit te laten of er eenige andere verandering in aan te brengen. Bij alle Joden is daarentegen terstond van hunne geboorte af het geloof ingeplant dat de voorschriften in deze boeken vervat van God zijn en het vaste voornemen daaraan trouw te blijven en als het zijn moest met blijdschap daarvoor te sterven.” — Tegen Apion, I, 8.
Dit zo lang gehuldigde en door de geschiedenis gestaafde standpunt van de joden met betrekking tot de canon van de Hebreeuwse Geschriften is van groot belang, gezien datgene wat Paulus aan de Romeinen schreef. De apostel zegt dat aan de joden „de heilige uitspraken Gods werden toevertrouwd”, en tot die taak behoorde ook het opstellen en beschermen van de bijbelcanon. — Ro 3:1, 2.
Vroege concilies (Laodicea, 367 G.T.; Chalcedon, 451 G.T.) en zogeheten kerkvaders die de door Gods heilige geest geautoriseerde bijbelcanon erkenden maar beslist niet hebben vastgesteld, waren in wezen eens over het aanvaarden van de bestaande joodse canon en het verwerpen van de apocriefe boeken. Tot deze mannen behoorden: Justinus Martyr, een apologeet van het christelijk geloof (gestorven ca. 165 G.T.); Meliton, „bisschop” van Sardes (2de eeuw G.T.); Origenes, bijbelgeleerde (185?–254? G.T.); Hilarius, „bisschop” van Poitiers (gestorven 367? G.T.); Epiphanius, „bisschop” van Constantia (vanaf 367 G.T.); Gregorius van Nazianze (330?–389? G.T.); Rufinus van Aquileia, „de geleerde vertaler van Origenes” (345?–410 G.T.); Hiëronymus (340?–420 G.T.), bijbelgeleerde van de Latijnse Kerk en samensteller van de Latijnse Vulgaat. In zijn proloog op de boeken Samuël en Koningen zegt Hiëronymus, na de 22 boeken van de Hebreeuwse Geschriften te hebben opgesomd: „Al wat hierbuiten valt, [moet] onder de apocriefen gerekend . . . worden.”
Het meest doorslaggevende getuigenis inzake de canoniciteit van de Hebreeuwse Geschriften is het onaanvechtbare woord van Jezus Christus en de schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften. Hoewel zij nergens een exact aantal boeken vermelden, is de onomstotelijke conclusie uit datgene wat zij gezegd hebben, dat de apocriefe boeken niet tot de canon van de Hebreeuwse Geschriften behoorden.
Indien er geen vaststaande verzameling van Heilige Geschriften had bestaan die zij en degenen tot wie zij spraken en aan wie zij schreven, kenden en erkenden, hadden Jezus en de bijbelschrijvers geen uitdrukkingen gebezigd als „de Schriften” (Mt 22:29; Han 18:24); „de heilige Schriften” (Ro 1:2); „de heilige geschriften” (2Ti 3:15); de „Wet”, waarmee dikwijls de hele Schrift werd bedoeld (Jo 10:34; 12:34; 15:25); „de Wet en de Profeten”, gebruikt als algemene term om de complete Hebreeuwse Geschriften aan te duiden en niet slechts het eerste en tweede gedeelte ervan (Mt 5:17; 7:12; 22:40; Lu 16:16). Toen Paulus naar „de Wet” verwees, deed hij een aanhaling uit Jesaja. — 1Kor 14:21; Jes 28:11.
Het is hoogst onwaarschijnlijk dat de oorspronkelijke Griekse Septuaginta apocriefe boeken bevatte. (Zie APOCRIEFEN.) Maar zelfs indien enkele van deze geschriften van twijfelachtige herkomst in latere afschriften van de Septuaginta die in Jezus’ dagen in omloop waren, ingang vonden, hebben noch Jezus noch de schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften daaruit aanhalingen gedaan, hoewel zij de Septuaginta gebruikten; nooit hebben zij enig apocrief geschrift als „Schrift” of als het produkt van de heilige geest aangeduid. De apocriefe boeken ontbreekt het dus niet alleen aan de interne bewijzen van goddelijke inspiratie en de erkenning van de in de oudheid levende geïnspireerde schrijvers van de Hebreeuwse Geschriften, maar ze dragen ook niet het stempel van goedkeuring van Jezus en zijn door God gevolmachtigde apostelen. Jezus erkende echter wel de Hebreeuwse canon, want hij doelde op de complete Hebreeuwse Geschriften toen hij sprak over „alle dingen die in de wet van Mozes en in de Profeten en de Psalmen [het eerste en langste boek in het gedeelte dat de Hagiografen of Heilige Geschriften wordt genoemd] . . . geschreven staan”. — Lu 24:44.
Ook Jezus’ woorden in Mattheüs 23:35 (en in Lu 11:50, 51) zijn zeer betekenisvol: „Opdat over u komt al het rechtvaardige bloed dat op aarde is vergoten, vanaf het bloed van de rechtvaardige Abel tot het bloed van Zacharia, de zoon van Berechja, die gij vermoord hebt tussen het heiligdom en het altaar.” Bezien vanuit het standpunt van tijd werd de profeet Uria ter dood gebracht tijdens de regering van Jojakim, meer dan 2 eeuwen na de moord op Zacharia tegen het einde van Joas’ regering (Jer 26:20-23). Als Jezus dus de complete lijst van martelaars had willen aanhalen, waarom zei hij dan niet ’vanaf Abel tot Uria’? Kennelijk omdat het voorval betreffende Zacharia in 2 Kronieken 24:20, 21 en bijgevolg tegen het einde van de traditionele Hebreeuwse canon te vinden is. In deze zin omvatte Jezus’ uitspraak dus inderdaad alle vermoorde getuigen van Jehovah die in de Hebreeuwse Geschriften vermeld staan, van Abel, die in het eerste boek (Genesis) genoemd wordt, tot Zacharia, die in het laatste boek (Kronieken) vermeld wordt, hetgeen, bij wijze van illustratie, net zoiets zou zijn als wanneer wij zeggen „van Genesis tot Openbaring”.
Christelijke Griekse Geschriften. Zowel het schrijven als het verzamelen van de 27 boeken waaruit de canon van de christelijke Griekse Geschriften bestaat, verliep op dezelfde wijze als bij de Hebreeuwse Geschriften. Christus „heeft gaven in mensen gegeven”, ja, „hij heeft sommigen gegeven als apostelen, sommigen als profeten, sommigen als evangeliepredikers, sommigen als herders en leraren” (Ef 4:8, 11-13). Met behulp van Gods heilige geest verklaarden zij de gezonde leer aan de christelijke gemeente en „door herinnering” herhaalden zij vele dingen die reeds in de Schrift opgetekend stonden. — 2Pe 1:12, 13; 3:1; Ro 15:15.
Er zijn ook bewijzen buiten de Schrift dat er reeds omstreeks 90–100 G.T. ten minste tien brieven van Paulus verzameld waren. Het staat vast dat de christenen al op een vroeg tijdstip begonnen waren de geïnspireerde christelijke geschriften bijeen te brengen.
In een encyclopedisch werk lezen wij dat „tegen het einde van de 1ste eeuw Clemens, bisschop van Rome, bekend was met de brieven die Paulus aan de kerk te Korinthe had geschreven. Later getuigen de brieven van zowel Ignatius, bisschop van Antiochië, als Polycarpus, bisschop van Smyrna, dat de Paulinische brieven in het tweede decennium van de 2de eeuw in omloop waren” (The International Standard Bible Encyclopedia, onder redactie van G. W. Bromiley, 1979, Deel 1, blz. 603). Zij allen waren vroege schrijvers — Clemens van Rome (30?–100? G.T.), Polycarpus (69?–155? G.T.) en Ignatius van Antiochië (eind 1ste en begin 2de eeuw G.T.) — die aanhalingen en uittreksels uit verscheidene boeken van de christelijke Griekse Geschriften in hun geschriften verwerkten en daarmee te kennen gaven dat zij met die canonieke geschriften vertrouwd waren.
Justinus Martyr (gestorven ca. 165 G.T.) gebruikt in zijn „Dialoog met rabbi Tryphon” (hfdst. XLIX) de uitdrukking „er staat geschreven” wanneer hij een aanhaling uit Mattheüs doet, net zoals de evangelieschrijvers dat deden wanneer zij naar de Hebreeuwse Geschriften verwezen. Hetzelfde geldt voor een vroeger werk van een onbekende auteur, „De brief van Barnabas” (IV). In „De eerste apologie” (LXVI, LXVII) van Justinus Martyr worden de „memoires van de apostelen” als „Evangeliën” aangeduid. — The Ante-Nicene Fathers, Deel I, blz. 220, 139, 185, 186.
Theophilus van Antiochië (2de eeuw G.T.) verklaarde: „Zowel in de geschriften van de profeten als in de Evangeliën wordt gesproken over de rechtvaardigheid die door de wet werd geëist, want de schrijvers spraken allen onder inspiratie van de ene Geest van God.” Vervolgens gebruikt Theophilus uitdrukkingen als ’zegt het Evangelie’ (aanhaling van Mt 5:28, 32, 44, 46; 6:3) en „het goddelijke woord onderricht ons” (aanhaling van 1Ti 2:2 en Ro 13:7, 8). — The Ante-Nicene Fathers, 1962, Deel II, blz. 114, 115, „Theophilus to Autolycus” (XII, XIII).
Tegen het einde van de 2de eeuw stond het ontwijfelbaar vast dat de canon van de christelijke Griekse Geschriften afgesloten was, en mannen zoals Irenaeus, Clemens van Alexandrië en Tertullianus beschouwden de geschriften die de christelijke Geschriften vormen, als net zo gezaghebbend als de Hebreeuwse Geschriften. In zijn verwijzingen naar de Schrift doet Irenaeus maar liefst 200 aanhalingen uit de brieven van Paulus. Clemens zegt dat hij zijn tegenstanders zal antwoorden aan de hand van „de Schriften, die naar wij geloven deugdelijk zijn op grond van het almachtige gezag waarin ze wortelen”, dat wil zeggen, „door de wet en de profeten en bovendien door het gezegende Evangelie”. — The Ante-Nicene Fathers, Deel II, blz. 409, „The Stromata, or Miscellanies”.
Sommigen hebben de canoniciteit van bepaalde afzonderlijke boeken van de christelijke Griekse Geschriften aangevochten, maar hun argumenten zijn niet steekhoudend. Het is bijvoorbeeld geen deugdelijke redenatie wanneer critici het boek Hebreeën verwerpen alleen omdat het niet Paulus’ naam draagt en omdat de stijl in lichte mate afwijkt van die van zijn andere brieven. B. F. Westcott merkte op dat „de canonieke autoriteit van de Brief niet afhangt van zijn Paulinisch auteurschap” (The Epistle to the Hebrews, 1892, blz. lxxi). Dat Hebreeën deel uitmaakt van de Chester Beatty-papyrus nr. 2 (P46) (daterend van nog geen 150 jaar na Paulus’ dood), een papyrusgeschrift dat deze brief en nog acht andere brieven van Paulus bevat, weegt ruimschoots op tegen het bezwaar dat de schrijver niet genoemd wordt.
Soms wordt de canoniciteit van kleine boeken zoals Jakobus, Judas, Twee en Drie Johannes en Twee Petrus in twijfel getrokken omdat deze boeken door vroege schrijvers zelden worden aangehaald. Ze maken alle te zamen echter slechts één zesendertigste deel van de christelijke Griekse Geschriften uit en werden waarschijnlijk daardoor minder vaak aangehaald. In dit verband zij opgemerkt dat Irenaeus Twee Petrus aanhaalt en aan deze brief dezelfde canonieke waarde toekent als aan de overige Griekse Geschriften. Hetzelfde geldt voor Twee Johannes (The Ante-Nicene Fathers, Deel I, blz. 551, 557, 341, 443, „Irenæus Against Heresies”). Ook het door sommigen verworpen boek Openbaring werd door veel vroege commentators, onder wie Papias, Justinus Martyr, Meliton en Irenaeus, als authentiek erkend.
Hoe vaak of door welke niet-apostolische schrijver een bepaald boek is aangehaald, is echter niet de bepalende factor voor de canoniciteit ervan. De inhoud van het boek zelf moet het bewijs leveren dat het een produkt van de heilige geest is. Dientengevolge kunnen er geen bijgelovige of demonische opvattingen in staan, noch kan het tot schepselverering aanmoedigen. Het moet volledig in harmonie en eenheid zijn met de rest van de bijbel en aldus het auteurschap van Jehovah God staven. Elk boek moet overeenstemmen met het goddelijke „patroon van gezonde woorden” en in harmonie zijn met de leringen en activiteiten van Christus Jezus (2Ti 1:13; 1Kor 4:17). De apostelen waren duidelijk door God gemachtigd en zij bevestigden de uitspraken van andere schrijvers zoals Lukas en Jakobus, de halfbroer van Jezus. Door heilige geest konden de apostelen ’geïnspireerde uitspraken onderscheiden’, dat wil zeggen, zij konden vaststellen of ze van God afkomstig waren of niet (1Kor 12:4, 10). Met de dood van Johannes, de laatste apostel, kwam er een einde aan deze betrouwbare keten van door God geïnspireerde mannen, zodat met de Openbaring, het Johannesevangelie en de brieven van Johannes de bijbelcanon afgesloten was.
Dank zij hun harmonie en overeenstemming getuigen de 66 canonieke boeken van onze bijbel van de eenheid en volledigheid van de bijbel en bevelen ze ons dit Boek aan als het werkelijk door Jehovah geïnspireerde Woord der waarheid, dat ondanks al zijn vijanden tot op heden bewaard gebleven is (1Pe 1:25). Zie voor een complete lijst van de 66 boeken die de gehele bijbelcanon vormen, de schrijvers, wanneer ze voltooid werden en welke tijdsperiode in elk boek behandeld wordt, de „Tabel van de bijbelboeken in de volgorde waarin ze voltooid zijn” in het artikel BIJBEL. — Zie ook de afzonderlijke artikelen over elk bijbelboek.
[Tabel op blz. 401]
DE JOODSE CANON VAN DE GESCHRIFTEN
De Wet
1. Genesis
2. Exodus
3. Leviticus
4. Numeri
5. Deuteronomium
De Profeten
6. Jozua
7. Rechters
8. 1 en 2 Samuël
9. 1 en 2 Koningen
10. Jesaja
11. Jeremia
12. Ezechiël
13. De Twaalf Profeten (Hosea, Joël, Amos, Obadja, Jona, Micha, Nahum, Habakuk, Zefanja, Haggaï, Zacharia, Maleachi)
De Geschriften (Hagiografen)
14. Psalmen
15. Spreuken
16. Job
17. Hooglied
18. Ruth
19. Klaagliederen
20. Prediker
21. Esther
22. Daniël
23. Ezra, Nehemia
24. 1 en 2 Kronieken