KENNIS
Kennis betekent in wezen een vertrouwd zijn met feiten op grond van persoonlijke ervaring, waarneming of studie. De bijbel dringt er sterk op aan naar ware kennis te zoeken en die als een schat te bewaren, er zelfs meer waarde aan te hechten dan aan goud (Sp 8:10; 20:15). Ook Jezus beklemtoonde hoe belangrijk het is hem en zijn Vader werkelijk te kennen, en in de boeken van de christelijke Griekse Geschriften wordt er eveneens herhaaldelijk de nadruk op gelegd. — Jo 17:3; Fil 1:9; 2Pe 3:18.
De Bron van kennis. Jehovah is in feite de voornaamste Bron van kennis. Het leven is uiteraard van hem afkomstig, en leven is essentieel om welke soort van kennis maar ook te kunnen verwerven (Ps 36:9; Han 17:25, 28). Bovendien heeft God alle dingen geschapen, dus stoelt menselijke kennis op een studie van Gods werken (Opb 4:11; Ps 19:1, 2). God heeft ook zijn geschreven Woord geïnspireerd, waaruit de mens Gods wil en voornemens kan leren kennen (2Ti 3:16, 17). Het brandpunt van alle ware kennis is derhalve Jehovah, en wie deze kennis zoekt, dient vrees voor God te koesteren, een vrees die hem er zorgvuldig op doet toezien zich niet Jehovah’s misnoegen op de hals te halen. Deze vrees is het begin van kennis (Sp 1:7). Wie deze godvruchtige vrees bezit, is in staat nauwkeurige kennis te verwerven, terwijl degenen die God buiten beschouwing laten, op grond van hun waarnemingen gemakkelijk verkeerde conclusies trekken.
De bijbel legt herhaaldelijk verband tussen Jehovah en kennis, door hem „een God van kennis” te noemen en te zeggen dat hij „volmaakt in kennis” is. — 1Sa 2:3; Job 36:4; 37:14, 16.
De rol die Jehovah zijn Zoon in verband met de verwezenlijking van Zijn voornemens heeft toegewezen, is zo belangrijk dat van Jezus kan worden gezegd: „Zorgvuldig verborgen in hem zijn alle schatten van wijsheid en van kennis” (Kol 2:3). Slechts wie geloof oefent in Jezus Christus als Gods Zoon, kan de ware betekenis van de Schrift begrijpen en zien hoe Gods voornemens in overeenstemming met hetgeen Hij heeft voorzegd, worden verwezenlijkt.
Men wordt geholpen de betekenis en belangrijkheid van kennis nog beter te begrijpen door de Hebreeuwse en Griekse woorden te onderzoeken die vaak met „kennis” worden vertaald, alsook door op te merken welk verband er tussen kennis en wijsheid, verstand, denkvermogen en onderscheidingsvermogen bestaat.
Betekenis van het begrip kennis. Een aantal zelfstandige naamwoorden die in de Hebreeuwse Geschriften met „kennis” kunnen worden vertaald, zijn verwant aan het grondwerkwoord ja·dhaʽʹ, dat „kennen (door mededeling)”, „kennen (door waarnemen)”, „kennen (door persoonlijke bekendheid of vertrouwdheid of door ervaring)” of „ervaren, bedreven zijn” betekent. De exacte betekenisnuance, en dikwijls ook hoe elk woord vertaald dient te worden, moet aan de hand van de context bepaald worden. God zei bijvoorbeeld dat hij Abraham ’kende’ en er daarom van overtuigd was dat deze man des geloofs zijn nakomelingen op juiste wijze zou gebieden. Jehovah zei niet eenvoudig dat hij wist dat Abraham bestond, maar veeleer dat Hij goed bekend en vertrouwd met Abraham was geworden, omdat hij jarenlang Abrahams gehoorzaamheid en belangstelling voor de ware aanbidding had waargenomen. — Ge 18:19, NBG; NW; Ge 22:12; vgl. JEHOVAH (Vroeg gebruik van de naam en zijn betekenis).
Net als in het geval van het werkwoord ja·dhaʽʹ (kennen; weten), ligt ook in het voornaamste Hebreeuwse woord dat met „kennis” wordt weergegeven (daʹʽath), de fundamentele gedachte opgesloten van feiten kennen of geïnformeerd zijn, maar soms omvat het meer dan dat. In Hosea 4:1, 6 wordt bijvoorbeeld gezegd dat er op een zeker tijdstip geen „kennis van God” in Israël was. Dit betekent niet dat het volk niet wist dat Jehovah God was en dat hij de Israëlieten in het verleden had bevrijd en geleid (Ho 8:2). Maar door te moorden, te stelen en overspel te plegen, gaven zij er blijk van dat zij de ware kennis hadden verworpen, omdat zij er niet in overeenstemming mee handelden. — Ho 4:2.
Ja·dhaʽʹ duidt soms op seksuele gemeenschap, zoals in Genesis 4:17, waar het gewone Hebreeuwse woord voor „kennen” staat (vgl. Lu en SV: „bekende”), maar waar de meeste vertalingen passend zeggen dat Kaïn „gemeenschap” met zijn vrouw had (NBG; NW; WV). Het Griekse werkwoord gi·noʹsko wordt in Mattheüs 1:25 en Lukas 1:34 in soortgelijke zin gebruikt.
Nadat Adam en Eva van de verboden vrucht hadden gegeten (Ge 2:17; 3:5, 6), zei Jehovah tot zijn medewerker in het scheppingswerk (Jo 1:1-3): „Zie, de mens is als een van ons geworden wat het kennen van goed en kwaad betreft” (Ge 3:22). Dit betekende klaarblijkelijk niet alleen maar dat de eerste man en vrouw wisten wat goed en wat kwaad voor hen was, want dat wisten zij al op grond van de geboden die God hun had gegeven. Bovendien kon met de in Genesis 3:22 opgetekende woorden van God niet bedoeld zijn dat zij nu uit ervaring wisten wat kwaad was, want Jehovah zei dat zij zoals hij waren geworden, en hij heeft het kwade niet leren kennen door iets kwaads te doen (Ps 92:14, 15). Kennelijk waren Adam en Eva te weten gekomen wat goed en wat kwaad was in de speciale betekenis dat zij nu zelf uitmaakten wat goed en wat kwaad was. Zij vervielen tot afgoderij door hun eigen oordeel boven dat van God te stellen, door ongehoorzaam als het ware zichzelf tot wet te worden in plaats van Jehovah te gehoorzamen, die zowel het recht als de nodige wijsheid heeft om te bepalen wat goed en wat kwaad is. Hun onafhankelijke kennis, of maatstaf, met betrekking tot goed en kwaad kwam dus niet met die van Jehovah overeen. Integendeel, zij werden erdoor in de ellende gestort. — Jer 10:23.
In de christelijke Griekse Geschriften zijn er twee woorden die gewoonlijk met „kennis” worden vertaald: gnoʹsis en e·pi·gnoʹsis. Beide zijn verwant aan het werkwoord gi·noʹsko, dat „kennen; weten; begrijpen; bemerken; waarnemen” betekent. De wijze waarop dit werkwoord in de bijbel wordt gebruikt, toont echter aan dat het kan duiden op een goede verhouding die bestaat tussen de persoon en degene die hij „kent” (1Kor 8:3; 2Ti 2:19). Kennis (gnoʹsis) wordt in de christelijke Griekse Geschriften in een zeer gunstig licht geplaatst. Maar niet alles wat mensen wellicht „kennis” noemen, dient te worden nagestreefd, want er bestaan filosofieën en zienswijzen die als „valselijk zo genoemde ’kennis’” worden aangeduid (1Ti 6:20). De kennis die wordt aanbevolen, betreft God en zijn voornemens (2Pe 1:5). Bij deze kennis is meer betrokken dan louter een bekend zijn met feiten, waarover ook veel atheïsten beschikken; er ligt een persoonlijke verknochtheid aan God en Christus in opgesloten (Jo 17:3; 6:68, 69). Terwijl het bezitten van kennis (uitsluitend informatie) een gevoel van superioriteit zou kunnen opwekken, zal het kennen van de liefde van Christus, „welke de kennis te boven gaat” — dat wil zeggen, deze liefde uit ervaring te kennen omdat wij zijn liefdevolle wegen persoonlijk navolgen — evenwicht verlenen en het gebruik van alle eventueel door ons verworven informatie in juiste banen leiden. — Ef 3:19.
E·pi·gnoʹsis, een versterkte vorm van gnoʹsis (eʹpi betekent „extra, toegevoegd”), heeft, zoals uit de context blijkt, dikwijls de betekenis van „nauwkeurige of volledige kennis”. Zo schreef Paulus over sommigen die weliswaar leerden (kennis in zich opnamen), maar „nooit tot een nauwkeurige kennis [„een werkelijke kennis”, TC; „persoonlijke kennis”, Ro; „duidelijke, volledige kennis”, Da, vtn.] van de waarheid [konden] komen” (2Ti 3:6, 7). Ook bad hij dat leden van de gemeente in Kolosse, die ongetwijfeld enige kennis van Gods wil hadden, daar zij immers christenen waren geworden, „vervuld [mochten] worden met de nauwkeurige kennis van zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk inzicht” (Kol 1:9). Zulke nauwkeurige kennis dienen alle christenen na te streven (Ef 1:15-17; Fil 1:9; 1Ti 2:3, 4), daar ze onontbeerlijk is om „de nieuwe persoonlijkheid” aan te doen en vrede te verwerven. — Kol 3:10; 2Pe 1:2.
Verwante begrippen. In de bijbel wordt kennis veelvuldig in verband gebracht met andere begrippen zoals wijsheid, verstand, onderscheidingsvermogen en denkvermogen (Sp 2:1-6, 10, 11). Wanneer men het fundamentele verschil tussen deze begrippen kent, kan men veel teksten beter begrijpen. Er moet echter worden erkend dat de desbetreffende oorspronkelijke woorden niet consequent met bepaalde Nederlandse woorden weergegeven kunnen worden. De context en het gebruik van een woord zijn van invloed op de betekenis. Niettemin doen zich bepaalde interessante verschillen voor wanneer men bijbelteksten waarin over kennis, wijsheid, verstand, onderscheidingsvermogen en denkvermogen wordt gesproken, nader beschouwt.
Wijsheid. Wijsheid is het vermogen om kennis aan te wenden of te gebruiken, het met begrip toepassen van het geleerde. Iemand zou aanzienlijke kennis kunnen hebben zonder te weten hoe die te gebruiken, omdat het hem aan wijsheid ontbreekt. Jezus bracht wijsheid met daden in verband toen hij zei: „De wijsheid [wordt] gerechtvaardigd door haar werken” (Mt 11:19). Salomo vroeg God niet alleen om kennis maar ook om wijsheid en kreeg beide (2Kr 1:10; 1Kon 4:29-34). Toen twee vrouwen eens aanspraak maakten op hetzelfde kind, wist Salomo hoezeer een moeder aan haar kind verknocht is; hij toonde wijsheid door deze kennis te gebruiken om het geschil te beslechten (1Kon 3:16-28). „Wijsheid is het voornaamste”, want zonder wijsheid heeft kennis weinig waarde (Sp 4:7; 15:2). Jehovah beschikt over een overvloed van kennis en wijsheid en laat ook anderen daarin delen. — Ro 11:33; Jak 1:5.
Verstand. Verstand of inzicht is het vermogen om de verschillende delen of aspecten van een zaak in hun onderlinge verband te zien, ze niet slechts als afzonderlijke feiten, maar als geheel te bezien. Het Hebreeuwse grondwerkwoord bin betekent in wezen „scheiden” of „onderscheid maken”, en wordt vaak weergegeven met „begrijpen” of „onderscheiden”. Het komt overeen met het Griekse su·ni·eʹmi. Zo kon in Handelingen 28:26 (waar Jes 6:9, 10 wordt aangehaald) gezegd worden dat de joden wel hoorden, maar niet begrepen of geen verband legden. Zij begrepen niet hoe de afzonderlijke punten of gedachten in elkaar pasten, zodat ze voor hen iets te betekenen hadden. Spreuken 9:10, waar staat dat ’de kennis van de Allerheiligste verstand is’, toont aan dat werkelijk verstand van of inzicht in een kwestie inhoudt dat men inziet in welk verband ze tot God en zijn voornemens staat. Omdat iemand met verstand of inzicht in staat is nieuwe informatie te koppelen aan dingen die hij al weet, kan er gezegd worden dat ’kennis voor de verstandige iets gemakkelijks is’ (Sp 14:6). Kennis en verstand horen bij elkaar, en beide dienen nagestreefd te worden. — Sp 2:5; 18:15.
Onderscheidingsvermogen. Een Hebreeuws woord dat dikwijls met „onderscheidingsvermogen” (tevoe·nahʹ) wordt weergegeven, is verwant aan het woord bi·nahʹ, dat met „verstand” wordt vertaald. Deze beide woorden komen in Spreuken 2:3 voor. De Jewish Publication Society geeft de tekst als volgt weer: „Indien gij om het verstand roept en om het onderscheidingsvermogen uw stem verheft . . .” Net als in het geval van verstand, houdt ook onderscheidingsvermogen in dat men iets ziet of erkent, maar de nadruk ligt op het onderscheiden van de afzonderlijke delen, het een in het licht van het overige afwegen of evalueren. Iemand die kennis aan onderscheidingsvermogen paart, beheerst zijn spraak en is kalm van geest (Sp 17:27). Wie Jehovah weerstaat, geeft er blijk van dat het hem aan onderscheidingsvermogen ontbreekt (Sp 21:30). Door bemiddeling van zijn Zoon schenkt God onderscheidingsvermogen („het rechte inzicht” of „doorzicht”). — 2Ti 2:1, 7, NW; OB; LV.
Denkvermogen. Kennis houdt ook verband met wat soms vertaald wordt met „denkvermogen” (Hebr.: mezim·mahʹ). Het Hebreeuwse woord kan in negatieve zin (boze denkbeelden, boze plannen, intriges) of in positieve zin (schranderheid, scherpzinnigheid) gebruikt worden (Ps 10:2; Sp 1:4). Derhalve kan de mens zijn geest en gedachten hetzij op een lofwaardig, rechtvaardig doel richten of op precies het tegenovergestelde. Door nauwkeurig aandacht te schenken aan de wijze waarop Jehovah handelt en door het oor te neigen naar alle verschillende aspecten van Zijn wil en voornemens, behoedt men zijn denkvermogen en leidt men het in juiste banen (Sp 5:1, 2). Een juist aangewend denkvermogen, gepaard aan godvruchtige wijsheid en kennis, zal iemand ervoor behoeden aan immorele verleidingen ten prooi te vallen. — Sp 2:10-12.
Voorzichtigheid geboden bij het verwerven van kennis. Salomo stelde kennis klaarblijkelijk in een negatief licht toen hij zei: „Want in de overvloed van wijsheid is een overvloed van ergernis, zodat hij die kennis vermeerdert, smart vermeerdert” (Pr 1:18). Dit zou strijdig kunnen lijken met de algemene zienswijze omtrent kennis die men in de bijbel aantreft. Salomo legt hier echter weer de nadruk op de ijdelheid van het menselijk streven met betrekking tot alle dingen die niets te maken hebben met het ten uitvoer brengen van Gods geboden (Pr 1:13, 14). Zo kan een mens op vele terreinen kennis en wijsheid verwerven, of een diepgaande studie maken van een gespecialiseerd terrein, en zulk een kennis en wijsheid op zich kunnen gepast zijn, hoewel ze niet direct verband houden met Gods bekendgemaakte voornemen. Toch kan zo iemand zich er door zijn toegenomen kennis en wijsheid misschien scherper bewust van worden dat hij wegens zijn korte levensduur en wegens de problemen en de ongunstige omstandigheden die zich in de onvolmaakte mensenmaatschappij voordoen en hem belemmeren, slechts weinig gebruik kan maken van zijn kennis en wijsheid. Dit veroorzaakt ergernis en geeft een pijnlijk gevoel van frustratie. (Vgl. Ro 8:20-22; Pr 12:13, 14; zie PREDIKER.) Zo is ook de kennis die wordt verkregen door ’toewijding aan veel boeken’ — tenzij ze verband houdt met het opvolgen van Gods geboden en daartoe wordt aangewend — „afmattend voor het vlees”. — Pr 12:12.