HOOFDBEDEKKING
Afgezien van het feit dat een hoofdbedekking een kledingstuk is, heeft ze voor Gods dienstknechten ook een geestelijke betekenis die verband houdt met gezag als hoofd en onderworpenheid. De apostel Paulus zet uiteen wat het door God verordende en in de christelijke gemeente werkzame gezagsbeginsel is door te zeggen dat „het hoofd van iedere man de Christus is; de man is op zijn beurt het hoofd van de vrouw en God het hoofd van de Christus” (1Kor 11:3). Paulus vestigt er de aandacht op dat wanneer een vrouw in de gemeente bidt of profeteert, zij een hoofdbedekking moet dragen als „een teken van gezag”, waardoor zij de positie van de man als hoofd erkent en zich aan de juiste theocratische autoriteit onderwerpt. — 1Kor 11:4-6, 10.
Omgekeerd laat de apostel zien dat de man geen hoofdbedekking dient te dragen wanneer hij de gemeente bijvoorbeeld bij het bidden of het profeteren voorgaat. In Gods regeling is dit de normale positie die hij inneemt. Zou de man in deze gevallen een hoofdbedekking dragen, dan zou hij zijn eigen hoofd te schande maken. Het zou bovendien van gebrek aan respect getuigen voor Jezus Christus, zijn Hoofd, alsook voor het Opperste Hoofd, Jehovah God, daar de man „Gods beeld en heerlijkheid” is en oorspronkelijk als Gods vertegenwoordiger op aarde geschapen werd. De man dient dit feit niet door het dragen van een hoofdbedekking te verdoezelen. De man werd het eerst — vóór de vrouw — geschapen; de vrouw is „uit de man” en werd „ter wille van de man” geschapen. Haar eigenschappen zijn een uitdrukking van de eer en de waardigheid van de man, zoals de eigenschappen van de man de eer en de waardigheid van God weerspiegelen. Daarom dient een christelijke vrouw haar ondergeschikte positie vreugdevol te erkennen door bescheiden en onderdanig te zijn. Ook dient zij bereid te zijn dit zichtbaar te tonen door een sluier of een andere hoofdbedekking te dragen. Zij moet niet proberen de plaats van de man in te nemen, maar dient veeleer zijn positie als hoofd te ondersteunen. — 1Kor 11:4, 7-10.
Paulus vestigt de aandacht van de gemeente waaraan hij schreef, op het van nature lange haar van de vrouwen in hun midden, wat als een constante door God gegeven herinnering dient aan het feit dat de vrouw van nature onderworpen is aan de man. Zij moet dit derhalve erkennen wanneer zij zich in de christelijke gemeente van verplichtingen kwijt die normaal gesproken op het terrein van de man liggen, en zij dient het niet voldoende te vinden dat zij van nature lang haar heeft, maar dient in zo’n geval de een of andere hoofdbedekking te dragen. Op deze wijze toont zij dat zij het door God verordende gezagsbeginsel erkent en dat zij onderscheid maakt tussen haar normale dagelijkse activiteiten en de vervulling van speciale taken in de gemeente wanneer er bijvoorbeeld geen bekwaam mannelijk lid van de gemeente aanwezig is of wanneer zij anderen bij een formele bijbelstudie in tegenwoordigheid van haar man of een mannelijke vertegenwoordiger van de gemeente onderwijs geeft. — 1Kor 11:11-15.
Als een krachtige reden waarom de gemeente Gods zich aan deze gang van zaken moet houden, vestigt de apostel de aandacht op de engelen van God, die „uitgezonden [zijn] om te dienen ten behoeve van hen die redding zullen beërven” (Heb 1:13, 14). Deze machtige geestelijke schepselen zijn erin geïnteresseerd en bekommeren zich erom dat christenen hun plaats in Gods regeling bewaren opdat de theocratische orde en de zuivere aanbidding voor het aangezicht van God behouden blijven. — 1Kor 11:10.
Hoezeer deze raad voor de gemeente in het oude Korinthe nodig was, wordt beter begrepen wanneer wij beseffen dat het destijds voor vrouwen algemeen gebruikelijk was zich in het openbaar altijd te sluieren. Alleen vrouwen van losse zeden gingen ongesluierd. En de heidense priesteressen in de tempels volgden blijkbaar het gebruik om hun sluier af te doen en het haar los te laten hangen wanneer zij beweerden onder goddelijke inspiratie te spreken. Een dergelijk gebruik in de christelijke gemeente zou schandelijk zijn en een aanfluiting van de door Jehovah God ingestelde regeling met betrekking tot het gezagsbeginsel en onderworpenheid. Paulus besloot zijn argumentatie door te zeggen dat indien iemand ten gunste van een ander dan het door Paulus uiteengezette gebruik zou redetwisten, de gemeente toch de raad van de apostel over het dragen van een hoofdbedekking zou moeten opvolgen. Derhalve kan deze instructie te allen tijde en overal in de christelijke gemeente toegepast worden. — 1Kor 11:16.
De Hebreeën in de oudheid droegen een hoofdbedekking niet alleen als kledingstuk maar ook als teken van rouw (2Sa 15:30; Jer 14:3). Vrouwen gaven op deze wijze ook van hun bescheidenheid blijk. Kort voordat Rebekka Isaäk zou ontmoeten, „nam zij een hoofddoek en bedekte zich”, kennelijk als teken van haar onderworpenheid aan hem als degene die haar echtgenoot zou worden. — Ge 24:65; zie GEZAG ALS HOOFD; HOOFDTOOI.