INSPIRATIE
Met de term inspiratie wordt uitgedrukt dat een persoon voortgedreven wordt door een geest die afkomstig is van een bovenmenselijke bron of dat iets onder leiding daarvan voortgebracht wordt. Wanneer Jehovah die bron is, dan is het resultaat, hetzij gesproken of geschreven, werkelijk het woord van God. De apostel Paulus verklaarde in 2 Timotheüs 3:16: „De gehele Schrift is door God geïnspireerd.” De uitdrukking „door God geïnspireerd” is de vertaling van het samengestelde Griekse woord the·o·pneuʹstos, dat letterlijk „God-geademd” of „door God geademd” betekent.
Dit is de enige keer dat deze Griekse uitdrukking in de Schrift voorkomt en God wordt er duidelijk door geïdentificeerd als de Bron en Voortbrenger van de Heilige Schrift, de bijbel. De gedachte dat de bijbel „door God geademd” is, heeft een parallel in de Hebreeuwse Geschriften in Psalm 33:6, waar staat: „Door het woord van Jehovah werden de hemelen zelf gemaakt, en door de geest [of adem] van zijn mond heel hun heerleger.”
Wat Gods geest tot stand brengt. Het middel of werktuig waardoor de inspiratie van „de gehele Schrift” tot stand is gekomen, is Gods heilige geest of zijn werkzame kracht. (Zie GEEST [I].) Deze heilige geest werd ten aanzien van mannen werkzaam om hen ertoe aan te zetten Gods boodschap op schrift te stellen en hen erbij te leiden. Daarom zegt de apostel Petrus over bijbelse profetieën: „Dit weet gij in de eerste plaats, dat geen profetie der Schrift door enige eigen uitlegging ontstaat. Want nooit werd profetie door de wil van een mens voortgebracht, maar mensen hebben van godswege gesproken zoals zij door heilige geest werden meegevoerd” (2Pe 1:20, 21). De feiten tonen dat Gods geest op de geest en het hart van alle bijbelschrijvers inwerkte om hen mee te voeren tot het door God beoogde doel. Koning David zei: „De geest van Jehovah was het die door mij heeft gesproken, en zijn woord was op mijn tong” (2Sa 23:2). Toen Jezus een aanhaling deed uit Psalm 110, zei hij dat David die woorden „onder inspiratie [lett.: in geest]” had geschreven (Mt 22:43). In de parallelle passage in Markus 12:36 staat „door de heilige geest”.
Net zoals Jehovah’s geest mannen ertoe aanzette of bekwaam maakte om zich van andere goddelijke toewijzingen te kwijten — bijvoorbeeld het vervaardigen van priesterklederen en benodigdheden voor de tabernakel (Ex 28:3; 35:30-35), het dragen van bestuursverantwoordelijkheid (De 34:9), of het aanvoeren van strijdkrachten (Re 3:9, 10; 6:33, 34) — zo heeft deze geest ook mannen in staat gesteld de bijbel te schrijven. Door middel van die geest kon hun wijsheid, verstand, kennis, raad en kracht die datgene wat normaal was te boven ging, worden gegeven in precies de mate waarin zij die nodig hadden (Jes 11:2; Mi 3:8; 1Kor 12:7, 8). Over David wordt gezegd dat hij het bouwplan voor de tempel „door inspiratie [lett.: door de geest]” heeft ontvangen (1Kr 28:12). Jezus gaf zijn apostelen de verzekering dat Gods geest hen zou helpen, onderwijzen en leiden, ja, hun alles wat zij van hem gehoord hadden in herinnering zou brengen, alsook toekomstige dingen zou onthullen (Jo 14:26; 16:13). Dit waarborgde de waarheidsgetrouwheid en de nauwkeurigheid van hun evangelieverslagen, met inbegrip van een groot aantal lange citaten uit Jezus’ toespraken, ook al werd bijvoorbeeld het Evangelie van Johannes tientallen jaren na Jezus’ dood opgetekend.
Door „de hand van Jehovah” geleid. De bijbelschrijvers bevonden zich derhalve onder Jehovah’s „hand”, of leidende en besturende kracht (2Kon 3:15, 16; Ez 3:14, 22). Zoals Jehovah’s „hand” zijn dienstknechten ertoe kon brengen te spreken of op bepaalde momenten te zwijgen (Ez 3:4, 26, 27; 33:22), zo kon die hand hen ook tot schrijven aanzetten of beletten te schrijven; zijn hand kon de schrijver ertoe brengen bepaalde dingen in zijn verslag op te nemen of andere dingen eruit weg te laten. Het eindprodukt viel altijd zo uit als Jehovah het wilde hebben.
Hoe de schrijvers door God werden geleid. Volgens de woorden van de apostel Paulus heeft God in voorchristelijke tijden „op vele wijzen” tot zijn dienstknechten gesproken (Heb 1:1, 2). Op zijn minst eenmaal — in het geval van de Tien Geboden of Decaloog — heeft God de inlichtingen in geschreven vorm overgedragen, zodat ze alleen maar op boekrollen of ander materiaal dat Mozes gebruikte, overgeschreven behoefden te worden (Ex 31:18; De 10:1-5). In andere gevallen werden de inlichtingen woord voor woord gedicteerd. Toen Jehovah Mozes de omvangrijke verzameling wetten en inzettingen van zijn met Israël gesloten verbond meedeelde, zei hij tot hem: „Schrijf u deze woorden op” (Ex 34:27). Ook de profeten ontvingen vaak specifieke boodschappen die zij moesten overbrengen, en deze werden vervolgens opgetekend en maken thans deel uit van de Schrift. — 1Kon 22:14; Jer 1:7; 2:1; 11:1-5; Ez 3:4; 11:5.
Andere methoden om bijbelschrijvers over iets in te lichten, waren dromen en visioenen. Dromen, of nachtvisioenen, zoals ze soms werden genoemd, griften kennelijk een beeld van Gods boodschap of voornemen in de geest van de slapende persoon (Da 2:19; 7:1). Visioenen die iemand ontving terwijl hij bij zijn volle bewustzijn was, waren een nog vaker gebruikt middel om Gods gedachten aan de geest van de schrijver mee te delen, waarbij de openbaring in beelden in de bewuste geest werd geprent (Ez 1:1; Da 8:1; Opb 9:17). Soms ontving iemand een visioen nadat hij in trance was geraakt. Hoewel de persoon bij bewustzijn was, werd hij blijkbaar zo geboeid door het visioen dat hij gedurende de trance ontving, dat hij alles om zich heen vergat. — Han 10:9-17; 11:5-10; 22:17-21; zie VISIOEN.
Bij veel gelegenheden gebruikte God engelen om zijn boodschappen over te brengen (Heb 2:2). Deze boodschappers speelden een grotere rol in het overbrengen van inlichtingen dan men soms zou denken. Zo wordt er weliswaar gezegd dat God met Mozes sprak toen Hij hem de Wet gaf, maar zowel Stefanus als Paulus toont aan dat God die verzameling wetten door bemiddeling van engelen overbracht (Han 7:53; Ga 3:19). Aangezien de engelen in Jehovah’s naam spraken, kon de boodschap die zij overbrachten terecht „het woord van Jehovah” worden genoemd. — Ge 22:11, 12, 15-18; Za 1:7, 9.
Ongeacht de manier waarop de boodschappen werden overgedragen, alle delen van de Schrift zijn van dezelfde kwaliteit, aangezien ze alle geïnspireerd of „door God geademd” zijn.
Kan men zeggen dat de bijbel door God geïnspireerd is, ook al hebben de bijbelschrijvers zich op hun eigen manier uitgedrukt?
De feiten tonen echter aan dat de mannen die door God werden gebruikt om de bijbel te schrijven, geen robots waren, die alleen maar optekenden wat hun werd gedicteerd. Wij lezen over de apostel Johannes dat de „God-geademde” Openbaring hem door een engel „in tekenen” werd gegeven en dat Johannes vervolgens „getuigenis heeft afgelegd van het woord dat God heeft gegeven en van het getuigenis dat Jezus Christus heeft gegeven, ja, van alle dingen die hij gezien heeft” (Opb 1:1, 2). „Door inspiratie [lett.: in geest]” geraakte Johannes „in de dag des Heren”, en er werd hem gezegd: „Schrijf wat gij ziet in een boekrol” (Opb 1:10, 11). Het heeft God dus kennelijk goedgedacht de bijbelschrijvers toe te staan bij de keuze van woorden en uitdrukkingen ter beschrijving van de visioenen die zij zagen, hun verstandelijke vermogens aan te wenden (Hab 2:2), hoewel hij altijd voldoende toezicht uitoefende en in de nodige leiding voorzag zodat het eindprodukt niet alleen nauwkeurig en waarheidsgetrouw was, maar ook strookte met het doel dat Jehovah beoogde (Sp 30:5, 6). Dat er een persoonlijke krachtsinspanning van de zijde van de schrijver bij betrokken was, blijkt uit Prediker 12:9, 10, waar wordt gesproken over ’diep nadenken’, een „grondig onderzoek” instellen en ’welgeordend samenstellen’, teneinde ’verrukkelijke woorden en juiste woorden van waarheid te schrijven’. — Vgl. Lu 1:1-4.
Dit vormt ongetwijfeld de verklaring voor de verschillende schrijfstijlen in de afzonderlijke bijbelboeken, alsook voor het gebruik van uitdrukkingen die klaarblijkelijk licht werpen op de achtergrond van de desbetreffende schrijver. God kan de natuurlijke bekwaamheden van de schrijvers in aanmerking hebben genomen toen hij hen voor hun speciale toewijzing uitkoos; misschien bereidde hij hen zelfs eerst daarop voor.
Een voorbeeld waaruit blijkt dat de bijbelschrijvers zich op hun eigen manier uitdrukten, is dat Mattheüs, als voormalig belastinginner, vaak heel nauwkeurige gegevens verschaft wanneer het om getallen en geldswaarden gaat (Mt 17:27; 26:15; 27:3). Lukas daarentegen, „de geliefde geneesheer” (Kol 4:14), gebruikt uitdrukkingen die zijn medische achtergrond verraden. — Lu 4:38; 5:12; 16:20.
Zelfs wanneer de schrijver zegt dat hij „het woord van Jehovah” of een bepaalde „formele uitspraak” ontving, geschiedde de overdracht niet noodzakelijkerwijs woord voor woord, maar mogelijk doordat God in de geest van de schrijver een duidelijk beeld van Zijn bedoeling plantte, dat vervolgens door de schrijver in woorden tot uitdrukking werd gebracht. Dit verklaart misschien waarom de schrijvers soms spreken over het ’zien’ (in plaats van ’horen’) van „de formele uitspraak” of „het woord van Jehovah”. — Jes 13:1; Mi 1:1; Hab 1:1; 2:1, 2.
De mannen die werden gebruikt om de bijbel te schrijven, werkten derhalve samen met de wijze waarop Jehovah’s heilige geest werkzaam was. Zij onderwierpen zich bereidwillig aan Gods leiding (Jes 50:4, 5) en deden moeite om Gods wil en weg te leren kennen (Jes 26:9). In veel gevallen hadden zij een bepaald doel in gedachten (Lu 1:1-4) of reageerden zij op een duidelijke behoefte (1Kor 1:10, 11; 5:1; 7:1), en God leidde hen zo, dat hetgeen zij opschreven, in overeenstemming was met wat hij beoogde en aan dat doel beantwoordde (Sp 16:9). Als geestelijk gezinde mannen hadden zij hun hart en geest op Gods wil afgestemd. Zij bezaten „de zin van Christus” en schreven dus niet louter menselijke wijsheid op, noch een „visioen van hun eigen hart”, zoals in het geval van de valse profeten. — 1Kor 2:13-16; Jer 23:16; Ez 13:2, 3, 17.
Het is duidelijk dat de heilige geest op diverse manieren ten aanzien van deze bijbelschrijvers werkzaam was, zodat er inderdaad over een „verscheidenheid van werkingen” gesproken kon worden (1Kor 12:6). Op veel van de stof konden zij menselijk gesproken de hand leggen, soms doordat ze reeds in schriftelijke vorm beschikbaar was, zoals geslachtsregisters en bepaalde historische verslagen (Lu 1:3; 3:23-38; Nu 21:14, 15; 1Kon 14:19, 29; 2Kon 15:31; 24:5; zie BOEK). In deze gevallen was Gods geest werkzaam om te verhinderen dat er onnauwkeurigheden of fouten in het Goddelijke Bericht slopen, en tevens om de keuze van de stof die erin werd opgenomen, te leiden. Blijkbaar was niet alles wat door andere personen was gezegd en later in de bijbel werd opgenomen, door God geïnspireerd, maar de keuze van het materiaal dat deel moest uitmaken van de Heilige Schrift en het nauwkeurig optekenen ervan gebeurde onder leiding van de heilige geest. (Zie Ge 3:4, 5; Job 42:3; Mt 16:21-23.) Op deze wijze heeft God ervoor gezorgd dat in zijn geïnspireerde Woord een nauwkeurig verslag bewaard is gebleven dat laat zien wat er gebeurt wanneer mensen naar hem luisteren en in overeenstemming met zijn voornemen handelen, alsook wat de consequenties zijn wanneer zij in denken, spreken en handelen minachting voor God tonen of zijn rechtvaardige wegen negeren. Daarentegen was het menselijk gesproken niet mogelijk aan inlichtingen te komen over de voormenselijke geschiedenis van de aarde (Ge 1:1-26), of over gebeurtenissen en activiteiten in de hemel (Job 1:6-12 en andere teksten), alsook over profetieën en openbaringen van Gods voornemens en van bepaalde leerstellingen. Deze moesten op bovennatuurlijke wijze door Gods geest worden overgebracht. Wat wijze spreuken en goede raadgevingen betreft, hoewel de schrijver veel uit eigen ervaring in het leven en nog meer door studie en toepassing van reeds opgetekende gedeelten van de Schrift geleerd kan hebben, was toch de werking van Gods geest nodig om te verzekeren dat de inlichtingen geschikt waren om deel uit te maken van het Woord van God, dat ’levend is en kracht uitoefent en gedachten en bedoelingen van het hart kan onderscheiden’. — Heb 4:12.
Een voorbeeld hiervan vormen de woorden van de apostel Paulus in zijn eerste brief aan de Korinthiërs. Wanneer hij raad geeft over het huwelijk en over de ongehuwde staat zegt hij op een bepaalde plaats: „Tot de anderen zeg ik echter, ja ik, niet de Heer . . .” En vervolgens: „Aangaande maagden nu heb ik geen bevel van de Heer, maar ik geef mijn mening.” En ten slotte schrijft hij met betrekking tot een weduwe: „Maar naar mijn mening is zij gelukkiger indien zij blijft zoals zij is. Ik denk stellig dat ook ik Gods geest bezit” (1Kor 7:12, 25, 40). Paulus wilde blijkbaar zeggen dat hij in bepaalde kwesties niet rechtstreeks kon teruggrijpen op wat de Heer Jezus had geleerd. Daarom gaf hij als een met Gods geest vervulde apostel zijn persoonlijke mening. Zijn raad was echter „door God geademd” en werd derhalve een deel van de Heilige Schrift, even gezaghebbend als de rest van de bijbel.
Er bestaat een duidelijk onderscheid tussen de geïnspireerde geschriften van de bijbel en andere geschriften, die, hoewel ze tot op zekere hoogte de leiding van Gods geest weerspiegelen, toch niet tot de boeken van de Heilige Schrift worden gerekend. Zoals reeds getoond, bestonden er buiten de canonieke boeken van de Hebreeuwse Geschriften nog andere geschriften — zoals officiële verslagen betreffende de koningen van Juda en Israël — die in veel gevallen opgetekend kunnen zijn door mannen die God toegewijd waren. Ze werden zelfs door geïnspireerde bijbelschrijvers voor naslagdoeleinden gebruikt, ook in apostolische tijden. Behalve de brieven die in de canon van de bijbel zijn opgenomen, hebben de apostelen en oudere mannen in de loop der jaren ongetwijfeld nog veel meer brieven aan de talrijke gemeenten geschreven. Hoewel de schrijvers door de heilige geest werden geleid, heeft God geen van deze andere brieven bezegeld met het onderscheidende kenmerk dat ze deel uitmaken van zijn onfeilbare Woord. De Hebreeuwse niet-canonieke geschriften bevatten wellicht enkele fouten, en zelfs de niet-canonieke geschriften van de apostelen kunnen in zekere mate het onvolledige begrip hebben weerspiegeld dat de christelijke gemeente in die eerste jaren nog had. (Vgl. Han 15:1-32; Ga 2:11-14; Ef 4:11-16.) Maar net zoals God bepaalde christenen door zijn geest of werkzame kracht de bekwaamheid verleende tot „het onderscheiden van geïnspireerde uitspraken”, zo kon hij ook het besturende lichaam van de christelijke gemeente leiding geven om te onderscheiden welke geïnspireerde geschriften in de canon van de Heilige Schrift opgenomen moesten worden en welke niet. — 1Kor 12:10; zie CANON.
De Schrift als geïnspireerd erkend. Uit de feiten blijkt duidelijk dat alle heilige geschriften die successievelijk aan de bijbelcanon werden toegevoegd, door Gods dienstknechten, ook door Jezus en zijn apostelen, steevast als geïnspireerd werden erkend. Met „inspiratie” wordt niet slechts het tot een hoger niveau verheffen van de denkprocessen en de emoties bedoeld, zodat men tot een verhoogde prestatie of gevoeligheid komt (zoals vaak van wereldse kunstenaars of dichters wordt gezegd), maar wordt gedoeld op het voortbrengen van onfeilbare geschriften die even gezaghebbend zijn als waren ze door God zelf geschreven. Daarom gaven de profeten die een aandeel hadden aan het schrijven van de Hebreeuwse Geschriften, de eer voor hun boodschappen steeds aan God, door maar liefst meer dan 300 maal de uitdrukking te gebruiken: „Dit heeft Jehovah gezegd” (Jes 37:33; Jer 2:2; Na 1:12). Jezus en zijn apostelen deden vol vertrouwen aanhalingen uit de Hebreeuwse Geschriften, aangezien zij ze als Gods woord beschouwden dat door bemiddeling van de door God aangewezen schrijvers was gesproken en derhalve stellig in vervulling zou gaan, ja, dat in elke controverse de beslissende autoriteit was (Mt 4:4-10; 19:3-6; Lu 24:44-48; Jo 13:18; Han 13:33-35; 1Kor 15:3, 4; 1Pe 1:16; 2:6-9). De Hebreeuwse Geschriften bevatten „de heilige uitspraken Gods” (Ro 3:1, 2; Heb 5:12). Nadat Paulus in Hebreeën 1:1 heeft verklaard dat God bij monde van de profeten tot Israël sprak, doet hij vervolgens aanhalingen uit verschillende boeken van de Hebreeuwse Geschriften, waarbij hij de teksten zo presenteert als waren ze door Jehovah God zelf gesproken (Heb 1:5-13). Vergelijk soortgelijke verwijzingen naar de heilige geest in Handelingen 1:16; 28:25; Hebreeën 3:7; 10:15-17.
Jezus toonde zijn volledige vertrouwen in de onfeilbaarheid van de Heilige Schrift door te zeggen dat „de Schrift . . . niet krachteloos gemaakt kan worden” (Jo 10:34, 35) en dat „hemel en aarde eerder zouden voorbijgaan dan dat ook maar één kleinste letter of één deeltje van een letter uit de Wet voorbijgaat en niet alles geschiedt” (Mt 5:18). Tot de Sadduceeën zei hij met betrekking tot de opstanding: „Gij vergist u, omdat gij noch de Schriften noch de kracht Gods kent” (Mt 22:29-32; Mr 12:24). Hij was bereid zich te laten arresteren en zelfs de dood te ondergaan, omdat hij wist dat daardoor het geschreven Woord van God, de Heilige Schrift, in vervulling ging. — Mt 26:54; Mr 14:27, 49.
Deze uitspraken hebben natuurlijk betrekking op de voorchristelijke Hebreeuwse Geschriften. Maar het is duidelijk dat ook de christelijke Griekse Geschriften als geïnspireerd werden gepresenteerd en aanvaard (1Kor 14:37; Ga 1:8, 11, 12; 1Th 2:13), want de apostel Petrus stelde de brieven van Paulus op één lijn met de overige Schriften (2Pe 3:15, 16). Aldus vormt de gehele verzameling heilige geschriften het verenigde, harmonieuze geschreven Woord van God. — Ef 6:17.
De gezaghebbendheid van afschriften en vertalingen. Aan het geschreven Woord van God moet dus absolute onfeilbaarheid worden toegekend. Dit geldt voor de oorspronkelijke geschriften, waarvan er thans, voor zover bekend, geen meer voorhanden zijn. Van de afschriften van deze oorspronkelijke geschriften en van de vertalingen in vele talen kan niet beweerd worden dat ze absoluut nauwkeurig zijn. Er zijn echter deugdelijke bewijzen en goede redenen om te geloven dat de beschikbare handschriften van de Heilige Schrift vrijwel exacte afschriften van het geschreven Woord van God zijn, terwijl de punten waarover twijfel bestaat, van weinig belang zijn voor de betekenis van de boodschap. Het doel dat God met het vervaardigen van de Heilige Schrift beoogde, en de geïnspireerde verklaring: „Wat Jehovah zegt, blijft in eeuwigheid”, zijn een waarborg dat Jehovah God ervoor heeft gezorgd dat de onvervalste tekst van de Schrift door alle eeuwen heen in zuivere vorm bewaard is gebleven. — 1Pe 1:25.
Waaraan zijn de verschillen in bewoordingen toe te schrijven wanneer in de christelijke Griekse Geschriften aanhalingen uit de Hebreeuwse Geschriften worden gedaan?
In een aantal gevallen hebben de schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften klaarblijkelijk de Griekse Septuaginta-vertaling gebruikt wanneer zij aanhalingen deden uit de Hebreeuwse Geschriften. Soms wijkt de door hen uit de Septuaginta aangehaalde tekst enigszins van de thans bekende Hebreeuwse tekst af (de meeste huidige vertalingen zijn gebaseerd op de Hebreeuwse masoretische tekst uit omstreeks de 10de eeuw G.T.). Een voorbeeld hiervan zijn de woorden die Paulus uit Psalm 40:6 aanhaalt: „Maar gij hebt mij een lichaam bereid.” Zo luiden deze woorden volgens de Septuaginta (Heb 10:5, 6). In de thans beschikbare Hebreeuwse handschriften van Psalm 40:6 luiden ze daarentegen: „Deze oren van mij hebt gij geopend.” Of de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst de woorden bevatte die in de Septuaginta staan, kan niet met zekerheid worden gezegd. Hoe het ook zij, Paulus citeerde ze onder leiding van Gods geest, zodat die woorden goddelijk gezag hebben. Dit betekent niet dat de gehele Septuaginta-vertaling als geïnspireerd moet worden beschouwd; maar de door de geïnspireerde christelijke schrijvers geciteerde teksten zijn wel degelijk een integrerend deel van Gods Woord geworden.
Enkele door Paulus en anderen aangehaalde teksten wijken zowel van de Hebreeuwse als van de Griekse tekst in de thans beschikbare handschriften af. De verschillen zijn echter gering en bij nader onderzoek blijken ze teruggevoerd te kunnen worden op een parafrase, een samenvatting, het gebruik van synonieme uitdrukkingen of het toevoegen van verklarende woorden of uitdrukkingen. In Genesis 2:7 staat bijvoorbeeld: „De mens werd een levende ziel”, terwijl Paulus, die deze schriftplaats aanhaalt, zegt: „Zo staat er ook geschreven: ’De eerste mens, Adam, werd een levende ziel’” (1Kor 15:45). Door toevoeging van de woorden „eerste” en „Adam” beklemtoonde Paulus het onderscheid dat hij tussen Adam en Christus maakte. De invoeging was volledig in overeenstemming met de in de Schrift opgetekende feiten en verdraaide in geen enkel opzicht de betekenis of de inhoud van de aangehaalde tekst. Degenen aan wie Paulus schreef, bezaten afschriften (of vertalingen) van de Hebreeuwse Geschriften die ouder waren dan die welke wij thans hebben en konden zijn aanhalingen opzoeken, zoals de Bereeërs dit deden (Han 17:10, 11). Het feit dat de christelijke gemeente uit de 1ste eeuw de desbetreffende geschriften in de canon van de Heilige Schrift opnam, bewijst dat ze zulke aanhalingen als een deel van het geïnspireerde Woord van God aanvaardde. — Vgl. ook Za 13:7 met Mt 26:31.
Ware en valse „geïnspireerde uitingen”. Het Griekse woord pneuʹma (geest) wordt in enkele apostolische geschriften op een speciale manier gebruikt. In 2 Thessalonicenzen 2:2 bijvoorbeeld vermaant de apostel Paulus zijn broeders in Thessalonika om niet opgewonden te raken noch hun denken in de war te laten brengen, „hetzij door middel van een geïnspireerde uiting [lett.: „geest”] of door middel van een mondelinge boodschap of door middel van een brief die van ons afkomstig zou zijn, hierop neerkomend, dat de dag van Jehovah reeds is aangebroken”. Het is duidelijk dat Paulus het woord pneuʹma (geest) gebruikt in verband met communicatiemiddelen, zoals een „mondelinge boodschap” of een „brief”. Derhalve staat in Langes Commentary on the Holy Scriptures (blz. 126) het volgende over deze tekst: „Hiermee bedoelt de Apostel een geestelijke ingeving, een zogenaamde voorzegging, uiting van een profeet” (vertaald en geredigeerd door P. Schaff, 1976). Vincents Word Studies in the New Testament zegt: „Door geest. Door profetische uitingen van personen in christelijke vergaderingen, die zich op het gezag van goddelijke openbaringen beriepen” (1957, Deel IV, blz. 63). Terwijl het woord pneuʹma in sommige vertalingen zowel in dit geval als in soortgelijke gevallen dus eenvoudig met „geest” wordt weergegeven, geven andere vertalingen het met „geestesuiting” (NBG), „voorzegging” (JB), „inspiratie” (D’Ostervald; Segond), „geïnspireerde uiting” (NW) weer.
Paulus’ woorden maken duidelijk dat er zowel ware als valse „geïnspireerde uitingen” zijn. In 1 Timotheüs 4:1 noemt hij beide soorten, wanneer hij zegt: „De geïnspireerde uitspraak [van Jehovah’s heilige geest] zegt . . . uitdrukkelijk dat in latere tijdsperiodes sommigen zullen afvallen van het geloof, omdat zij aandacht schenken aan misleidende geïnspireerde uitspraken en leringen van demonen.” De demonen zijn derhalve de bron van de valse „geïnspireerde uitspraken”. Dit wordt bevestigd door het visioen dat de apostel Johannes ontving en waarin hij „drie onreine geïnspireerde uitingen” zag, die er uitzagen als kikvorsen en uit de bek van de draak en uit de bek van het wilde beest en uit de mond van de valse profeet kwamen. Van deze uitingen zegt hij nadrukkelijk dat ze ’door demonen geïnspireerd’ zijn en ertoe dienen de koningen der aarde te vergaderen tot de oorlog van Har–Magedon. — Opb 16:13-16.
Niet voor niets drong Johannes er dus bij christenen op aan: „Beproeft de geïnspireerde uitingen om te zien of ze uit God voortspruiten” (1Jo 4:1-3; vgl. Opb 22:6). Vervolgens toonde hij aan dat de ware, door God geïnspireerde uitingen via de ware christelijke gemeente komen en niet uit onchristelijke, wereldse bronnen afkomstig zijn. Johannes’ woorden waren natuurlijk door Jehovah God geïnspireerd, maar zelfs afgezien daarvan vormde zijn brief een degelijke basis voor de vrijmoedige verklaring: „Wie de kennis van God verwerft, luistert naar ons; wie niet uit God voortspruit, luistert niet naar ons. Op deze wijze onderkennen wij de geïnspireerde uiting van waarheid en de geïnspireerde uiting van dwaling” (1Jo 4:6). Verre van louter dogmatisch te zijn, had Johannes het bewijs geleverd dat hij en andere ware christenen de vruchten van Gods geest (vooral liefde) aan de dag legden en door een juist gedrag en waarheidsgetrouwe spraak toonden dat zij werkelijk ’in het licht wandelden’, in eendracht met God. — 1Jo 1:5-7; 2:3-6, 9-11, 15-17, 29; 3:1, 2, 6, 9-18, 23, 24; zie in tegenstelling daarmee Tit 1:16.