WETGEVER
Iemand die wetten maakt; wetgevende macht. De bijbel vestigt de aandacht op Jehovah als de opperste Wetgever van het universum.
Jehovah als Wetgever. Jehovah is in feite de enige ware Wetgever in het universum. Aan hem zijn de natuurwetten toe te schrijven die de onbezielde schepping (Job 38:4-38; Ps 104:5-19) en de dierenwereld (Job 39:1-30) beheersen. Ook de mens is als schepping van Jehovah onderworpen aan Jehovah’s natuurwetten, en aangezien de mens een met verstand begiftigd schepsel is en een besef van morele waarden heeft, alsook over redenatievermogen beschikt en geestelijke dingen kan bevatten, is hij tevens aan Gods morele wetten onderworpen (Ro 12:1; 1Kor 2:14-16). Bovendien is Jehovah’s wet bindend voor geestelijke schepselen, engelen. — Ps 103:20; 2Pe 2:4, 11.
Jehovah’s natuurwetten zijn onverbrekelijk (Jer 33:20, 21). Overal in het bekende zichtbare universum zijn Gods wetten zo bestendig en betrouwbaar dat geleerden, op terreinen waar zij kennis van deze wetten hebben, de bewegingen van de maan, de planeten en andere hemellichamen tot op een fractie van een seconde nauwkeurig kunnen berekenen. Wie in strijd met de natuurwetten handelt, ondervindt onmiddellijk dat dit niet straffeloos gedaan kan worden. Evenzo zijn de morele wetten van God onveranderlijk en kunnen ze niet ongestraft ontdoken of overtreden worden. Ze zijn evenzeer van kracht als Zijn natuurwetten, ook al wordt overtreding ervan misschien niet altijd even ogenblikkelijk gestraft. „God laat niet met zich spotten. Want wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten.” — Ga 6:7; 1Ti 5:24.
Hoe konden mensen voordat Jehovah zijn wet aan Israël gaf, vaststellen wat Gods wil voor hen was?
Hoewel vanaf Adams opstand tot de Vloed de slechtheid onder de meeste van zijn nakomelingen toenam, waren er enkele getrouwe mannen die „met de ware God [bleven] wandelen” (Ge 5:22-24; 6:9; Heb 11:4-7). Uitgezonderd de instructies die aan Noach werden gegeven in verband met de ark, wordt er nergens gewag gemaakt van specifieke geboden die God aan deze mannen gaf. Noach volgde Gods instructies onvoorwaardelijk op (Ge 6:13-22). Niettemin waren er beginselen en precedenten die getrouwe mensen hielpen om „met de ware God [te] wandelen”.
Zij wisten met welk een grenzeloze edelmoedigheid God voorzieningen voor de mens in Eden had getroffen; zij zagen daarin het bewijs van Gods onzelfzuchtigheid en liefdevolle belangstelling. Zij wisten dat vanaf het begin het gezagsbeginsel van kracht was, namelijk dat God het hoofd van de man is en de man het hoofd van de vrouw. Zij wisten welk werk God de mens had opgedragen en hoezeer het Zijn wens was dat de mens op juiste wijze zorg zou dragen voor datgene wat hem voor zijn gebruik en tot zijn vreugde gegeven was. Ook wisten zij dat het Gods bedoeling was dat geslachtsgemeenschap slechts tussen man en vrouw zou plaatsvinden, en dan alleen binnen de huwelijksverhouding, en dat men ’vader en moeder zou verlaten’ om een duurzame verbintenis aan te gaan en niet louter een tijdelijke (zoals bij hoererij). Door Gods gebod omtrent de bomen in de tuin van Eden — vooral wat de boom der kennis van goed en kwaad betreft — konden zij het beginsel van eigendomsrecht begrijpen en er gepast respect voor tonen. Zij beseften de slechte gevolgen van de eerste leugen. Zij wisten dat God Abels wijze van aanbidding had goedgekeurd en Kaïns afgunst en haat jegens zijn broer had afgekeurd, en dat God Kaïn wegens zijn moord op Abel had gestraft. — Ge 1:26–4:16.
Derhalve konden zij zich, ook al hadden zij geen verdere specifieke bepalingen, verordeningen of voorschriften van God, in verschillende maar toch overeenkomstige situaties die zich zouden kunnen voordoen, door deze beginselen en precedenten laten leiden. Eeuwen later beschouwden Jezus en zijn apostelen de voorvallen en aangelegenheden uit de tijd voor de Vloed vanuit dit gezichtspunt (Mt 19:3-9; Jo 8:43-47; 1Ti 2:11-14; 1Jo 3:11, 12). Een wet is een gedragsregel. Door wat God had gezegd en gedaan, konden de patriarchen enige kennis verwerven van zijn wegen en maatstaven, en dat zou voor hen de gedragsregel of wet zijn die zij moesten volgen. Door dat te doen, konden zij ’met de ware God blijven wandelen’. Wie dat niet deed, zondigde, ’miste het doel’, ook al was er nog geen wetboek dat hen veroordeelde.
Na de Vloed gaf God Noach de voor heel de mensheid bindende wet die het eten van vlees toestond maar het eten van bloed verbood, en maakte Hij de stelregel bekend dat op moord de doodstraf stond (Ge 9:1-6). In de vroege periode na de Vloed toonden mannen als Abraham, Isaäk, Jakob en Jozef dat zij zich oprecht om Gods weg, zijn gedragsregel, bekommerden (Ge 18:17-19; 39:7-9; Ex 3:6). Ofschoon God getrouwe mannen bepaalde specifieke geboden gaf (Ge 26:5), zoals de wet der besnijdenis, wordt nergens bericht dat hij hun een gedetailleerd wetsstelsel ter inachtneming gaf. (Vgl. De 5:1-3.) Desondanks hadden zij niet alleen de beginselen en grondregels uit de periode voor de Vloed waardoor zij zich konden laten leiden, maar ook de nieuwe beginselen en grondregels die zij konden opmaken uit Gods uitspraken en handelingen ten aanzien van de mensheid in de periode na de Vloed.
Hoewel God de mensen destijds nog geen gedetailleerd wetsstelsel had verschaft zoals hij dit later aan de Israëlieten gaf, waren zij dus niet verstoken van de mogelijkheid om te bepalen wat juist en wat verkeerd gedrag was. Afgoderij bijvoorbeeld was nog niet door een uitdrukkelijke wet specifiek veroordeeld. Niettemin waren dergelijke praktijken, zoals de apostel Paulus aantoont, niet te verontschuldigen, aangezien Gods „onzichtbare hoedanigheden . . . van de schepping der wereld af duidelijk [worden] gezien, omdat ze worden waargenomen door middel van de dingen die gemaakt zijn, ja, zijn eeuwige kracht en Godheid”. De schepping vereren en „er heilige dienst voor [verrichten] . . . in plaats van dit te doen jegens Degene die schiep”, was in strijd met alle rede. Zij die zo’n leeghoofdige handelwijze volgden, zouden vervolgens tot andere onrechtvaardige praktijken vervallen, zoals homoseksualiteit, waarbij zij „het natuurlijke gebruik van zichzelf” verruilden „voor een tegennatuurlijk gebruik”. Ook deze handelwijze was, alhoewel er geen specifieke wet dienaangaande was gegeven, duidelijk in strijd met de weg van God, de Schepper, zoals alleen al bleek uit de lichaamsbouw van de man en de vrouw. De mens, die oorspronkelijk naar Gods beeld was geschapen, bezat voldoende intelligentie om deze dingen te begrijpen. Daarom was hij verantwoordelijk tegenover God indien hij in strijd met Gods weg handelde; hij zondigde, ’miste het doel’, ook al bestond er geen uitdrukkelijke wet die hem schuldig verklaarde. — Ro 1:18-27; vgl. Ro 5:13.
Het Wetsverbond. Reeds voor de uittocht uit Egypte was Jehovah als Wetgever voor zijn volk Israël opgetreden (Ex 12:1, 14-20; 13:10). Maar bij de instelling van het Wetsverbond trad hij in zijn rol als Wetgever voor een natie op een in het oog springende wijze naar voren. Voor het eerst was er nu een stelsel van wetten die voor elk terrein van het leven golden. Dit verbond, dat Israël tot een exclusief volk maakte, een natie die uitsluitend Hem toebehoorde, onderscheidde Israël van alle andere natiën. — Ex 31:16, 17; De 4:8; Ps 78:5; 147:19, 20.
In een profetische boodschap waarin redding door Jehovah werd voorzegd, zei de profeet Jesaja: „Jehovah is onze Rechter, Jehovah is onze Wetgever, Jehovah is onze Koning; hijzelf zal ons redden” (Jes 33:22). Jehovah vormde derhalve de rechterlijke, wetgevende en uitvoerende macht in Israël; alle drie de staatsfuncties waren in hem verenigd. Zo gaf de profetie van Jesaja, door te beklemtonen dat Jehovah in de volste zin van het woord de Soevereine Heerser was, de natie de verzekering dat ze in alle opzichten bescherming en leiding zou ontvangen.
Toen Jesaja Jehovah als Israëls Wetgever beschreef, gebruikte hij een vorm van het Hebreeuwse woord cha·qaqʹ, dat letterlijk „uithouwen”, „ingriffen” of „optekenen in” betekent. In een bespreking van dit woord legt het Hebreeuwse lexicon van W. Gesenius uit: „Aangezien het ingriffen van verordeningen en voorschriften in openbare tabletten en op monumenten tot de taak van de wetgever behoorde, omvatte het ook de macht om verordeningen uit te vaardigen” (A Hebrew and English Lexicon of the Old Testament, vertaald door E. Robinson, 1836, blz. 366). Bijbelvertalers hebben het woord onder meer met „wetgever”, „heerser”, „gebieder”, „bevelhebber” en „aanvoerder” weergegeven (Ge 49:10; De 33:21; Re 5:14; Ps 60:7 [9]; 108:8 [9]; vgl. Lu; NBG; NW; SV). De weergave „Wetgever” is dan ook in overeenstemming met één betekenis van het Hebreeuwse woord en vormt in Jesaja 33:22 een passend contrast met en een aanvulling op de in dezelfde zin voorkomende woorden „Rechter” en „Koning”.
God had aan geen enkele andere natie en geen enkel ander volk een zo gedetailleerde wet gegeven. God had de mens echter oorspronkelijk rechtschapen gemaakt en hem met een geweten toegerust. Ondanks de overgeërfde onvolmaaktheid van de gevallen mens en zijn neiging tot zonde kon men nog steeds vaststellen dat hij gemaakt was naar het beeld en de gelijkenis van zijn Schepper en een geweten bezat. Bijgevolg hadden zelfs de niet-Israëlitische natiën bepaalde gedragsregels en rechterlijke verordeningen die tot op zekere hoogte Gods rechtvaardige beginselen weerspiegelden.
De apostel Paulus beschrijft dit als volgt: „Zo zullen bijvoorbeeld allen die zonder wet [d.w.z. Gods aan zijn volk gegeven wet] hebben gezondigd, ook zonder wet vergaan; maar allen die onder de wet hebben gezondigd, zullen door de wet worden geoordeeld. Want niet de hoorders der wet zijn rechtvaardig in Gods ogen, maar de daders der wet zullen rechtvaardig verklaard worden. Want telkens wanneer mensen der natiën, die geen wet hebben, van nature de dingen der wet doen, zijn deze mensen, al hebben zij geen wet, zichzelf tot wet. Zij zijn juist degenen die tonen dat de inhoud van de wet in hun hart staat geschreven, terwijl hun geweten met hen getuigenis aflegt en hun eigen gedachten onderling hen beschuldigen of zelfs verontschuldigen” (Ro 2:12-15). Daarom waren die natiën, al stonden zij niet in een wetsverhouding tot God, niet zondeloos, maar ’misten zij het doel’ met betrekking tot Jehovah’s volmaakte maatstaven. — Vgl. Ro 3:9.
Door Israël het Wetsverbond te geven, maakte God duidelijk dat alle mensen, niet alleen de afgodische heidenen maar ook de Israëlieten, zondaars waren. De Wet had ten doel de Israëlieten er scherp van bewust te maken dat zij in veel opzichten niet aan de volmaakte maatstaven voldeden, „zodat elke mond wordt gestopt en de gehele wereld voor bestraffing door God in aanmerking komt . . . want door de wet is de nauwkeurige kennis van zonde” (Ro 3:19, 20). Zelfs als een Israëliet geen afgoderij bedreef, zich van bloed onthield en geen moord beging, werd hij door het Wetsverbond toch schuldig verklaard aan zonde. Dit was zo omdat het Wetsverbond nu een groot aantal handelingen en zelfs denkwijzen uitdrukkelijk als zondig aanmerkte. Daarom zei Paulus, die over zichzelf sprak alsof hij zich voordat de Wet werd gegeven, levend in de lendenen van zijn voorvaders bevond: „Werkelijk, ik zou de zonde niet hebben leren kennen dan door de Wet; en ik zou bijvoorbeeld van de begeerte niet hebben geweten indien de Wet niet had gezegd: ’Gij moogt niet begeren.’ . . . Inderdaad, eens was ik levend zonder de wet; toen het gebod echter gekomen was, kwam de zonde weer tot leven, maar ik stierf.” — Ro 7:7-9.
Andere wetgevers. Gods Zoon erkende tijdens zijn hele aardse leven Jehovah als zijn Wetgever en God. Als jood was Jezus onder het Wetsverbond geboren en verplicht de Wet volmaakt te gehoorzamen (Ga 4:4, 5). Hij op zijn beurt gaf zijn volgelingen wetten, en hij deed dit wanneer hij tot hen sprak en door de heilige geest werkzaam te laten zijn ten aanzien van degenen die de christelijke Geschriften optekenden. Collectief worden deze wetten „de wet van de Christus” genoemd (Ga 6:2; Jo 15:10-15; 1Kor 9:21). Deze wet is bindend voor „het Israël Gods”, zijn geestelijke „natie” (Ga 6:16; 1Pe 2:9). Doch deze wetten vonden hun oorsprong niet bij Christus, maar hij ontving ze van de grote Wetgever, Jehovah. — Jo 14:10.
Mozes. Hoewel de bijbel herhaaldelijk melding maakt van „de wet van Mozes” (Joz 8:31, 32; 1Kon 2:3; 2Kr 23:18; 30:16), wordt er tevens in erkend dat Jehovah de feitelijke Wetgever was en Mozes slechts Zijn instrument en vertegenwoordiger door bemiddeling van wie hij de Wet aan Israël gaf (2Kr 34:14). Zelfs engelen speelden hierin een rol, want de Wet „werd door bemiddeling van engelen door de hand van een middelaar overgebracht”. Niettemin wordt over Mozes, de door Jehovah aangestelde middelaar van het verbond tussen God en Israël, gesproken alsof hij de wetgever was. — Ga 3:19; Heb 2:2.
Menselijke regeerders als wetgevers. God heeft de wereldlijke menselijke regeringen niet in het leven geroepen en ze ook niet hun autoriteit verleend, maar hij heeft ze slechts laten bestaan. In sommige gevallen heeft hij overeenkomstig zijn voornemen regeringen verwijderd en nieuwe aan de macht laten komen (De 32:8; Da 4:35; 5:26-31; Han 17:26; Ro 13:1). Sommige van deze regeringen zijn voor hun natie, staat of gemeenschap wetgevers geworden. Maar hun wetten en inzettingen zijn alleen juist als ze worden gemaakt binnen het raamwerk van en in harmonie met de wet van de Grote Wetgever, Jehovah God. De beroemde Britse rechtsgeleerde Sir William Blackstone zei met betrekking tot Gods wet waaraan de natuur onderworpen is: „Ze is bindend over de gehele aardbol, in alle landen en te allen tijde: menselijke wetten bezitten geen enkele rechtsgeldigheid als ze ermee in strijd zijn; en die welke wel rechtsgeldig zijn, ontlenen al hun kracht en al hun autoriteit, direct of indirect, aan deze oorspronkelijke wet.” Hij zei ook: „Op deze beide grondslagen, de natuurwet en de geopenbaarde wet [die alleen in de Heilige Schrift wordt aangetroffen], berusten alle menselijke wetten, dat wil zeggen, er dient geen menselijke wet geduld te worden die deze tegenspreekt.” — Chadman’s Cyclopedia of Law, 1912, Deel I, blz. 89, 91; vgl. Mt 22:21; Han 5:29.
In de christelijke gemeente. Jezus’ halfbroer Jakobus schreef het volgende aan enkele christenen die trots waren geworden, pochten en hun christelijke broeders bekritiseerden: „Spreekt niet langer ten nadele van elkaar, broeders. Wie ten nadele van een broeder spreekt of zijn broeder oordeelt, spreekt ten nadele van de wet en oordeelt de wet. Nu dan, indien gij de wet oordeelt, zijt gij geen dader van de wet, maar een rechter. Eén is wetgever [Gr.: no·moʹthe·tes] en rechter, hij die kan redden en vernietigen. Maar gij, wie zijt gij, dat gij uw naaste oordeelt?” Vervolgens sprak Jakobus over degenen die, zonder er ook maar aan te denken dat er zich onvoorziene gebeurtenissen konden voordoen, roemden over hun toekomstplannen, in plaats van te zeggen: „Indien Jehovah wil” (Jak 4:11-16). Jakobus had gesproken over „de koninklijke wet”: „Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf” (Jak 2:8). In plaats van hun naasten lief te hebben, spraken deze christenen ten nadele van hen en wierpen zich in feite op als rechters van de goddelijke wet, als wetgevers of wetsontwerpers.
In dezelfde geest had de apostel Paulus in zijn brief aan de Romeinen raad gegeven betreffende sommigen die anderen oordeelden op grond van wat zij aten en dronken: „Wie zijt gij, dat gij de huisknecht van een ander oordeelt? Hij staat of valt voor zijn eigen meester. Hij zal trouwens staande worden gehouden, want Jehovah kan hem staande houden.” — Ro 14:4.
Hoe moeten dan, in het licht van het voorgaande, de instructies van Paulus met betrekking tot een ernstig geval van hoererij in de gemeente te Korinthe worden beschouwd? Hij zei: „Ik voor mij, hoewel lichamelijk afwezig, maar in de geest tegenwoordig, heb stellig reeds, als was ik tegenwoordig, het oordeel geveld over de man die op zulk een wijze heeft gehandeld. . . . Oordeelt gij niet hen die binnen zijn, terwijl God degenen oordeelt die buiten zijn? ’Verwijdert de goddeloze man uit uw midden.’” Vervolgens sprak hij over het oordelen in zaken van dit leven en over degenen die zij voor zichzelf ’als rechters hadden aangesteld’. — 1Kor 5:1-3, 12, 13; 6:3, 4; vgl. Jo 7:24.
Aangezien Paulus als een apostel van Jezus Christus met autoriteit bekleed was, moest hij zorg dragen voor de reinheid en het welzijn van de gemeenten (2Kor 1:1; 11:28); daarom schreef hij aan degenen die op grond van hun aanstelling door het besturende lichaam autoriteit in de gemeente hadden (Han 14:23; 16:4, 5; 1Ti 3:1-13; 5:22). Zij moesten erop toezien dat de gemeente in Gods ogen aanvaardbaar en rein bleef. Toen deze mannen in het genoemde geval — waarbij het om een openlijke en flagrante overtreding van Gods wet ging — rechtspraken, wierpen zij zich daardoor niet als rechters van de wet van God op, noch maakten zij daardoor eigen wetten. Zij gingen niet buiten de begrenzingen van de door God gegeven wet. Zij handelden overeenkomstig de wet die door de Grote Wetgever was verschaft en waarin hoererij als onrein werd veroordeeld. Beoefenaars van dergelijke onreinheid konden volgens Gods wet zijn koninkrijk niet binnengaan (1Kor 6:9, 10). Zij konden geen deel van de gemeente van Christus blijven. Maar zelfs wanneer de mannen die voor de reinheid van de gemeente verantwoordelijk waren, zulke onreine personen uit de gemeenschap sloten, voltrokken zij aan hen niet het doodsoordeel, de straf die God, de Wetgever, zelf zal voltrekken aan degenen die geen berouw hebben en hun handelwijze niet opgeven. — Ro 1:24-27, 32.
Paulus brengt christenen ook onder de aandacht dat „de heiligen de wereld zullen oordelen”, en dat zij ’engelen zouden oordelen’. Hier spreekt hij niet over het heden maar over de toekomst, wanneer degenen die met Christus in het Koninkrijk regeren, als hemelse rechters zullen optreden die overeenkomstig de wet van God zullen rechtspreken en het oordeel aan goddelozen zullen voltrekken. — 1Kor 6:1-3; Opb 20:6; vgl. 1Kor 4:8.
De zegen van Mozes over Gad. Toen Mozes vlak voor zijn dood de stammen van Israël zegende, zei hij over Gad: „Gezegend is hij die de grenzen van Gad uitbreidt. . . . En hij [Gad] zal het eerste deel voor zich kiezen, want daar is het toegemeten deel van een wetgever bewaard” (De 33:20, 21). Het gebruik van het woord „wetgever” zou in dit geval het volgende kunnen betekenen: De meeste stammen hadden hun erfdeel onder leiding van Jozua en de hogepriester Eleazar toegewezen gekregen door het lot. Maar de stammen Gad en Ruben hadden kort na de overwinning op de Midianieten om land ten O van de Jordaan gevraagd. Aangezien deze beide stammen een grote veestapel hadden, was het land bijzonder geschikt voor hen. Mozes willigde hun verzoek in en zei hun dit deel van het land toe (Nu 32:1-5, 20-22, 28). Vandaar dat hun deel een „toegemeten deel van een wetgever” was, dat wil zeggen van Mozes, de wetgever voor Israël.