Hoofdstuk 7
Christus houdt een afrekening met zijn slaven
1. Welke regering heeft geen economische problemen, en wie moeten thans verantwoording afleggen aan deze regering?
OP ÉÉN uitzondering na is er geen enkele regering die geen economische problemen heeft. De meeste regeringen gaan onder een zware schuldenlast gebukt. De enige regering die hierop een uitzondering vormt, is het thans alom verkondigde „koninkrijk der hemelen” (Matthéüs 25:1). Er bevinden zich op aarde nog toekomstige leden van dat hemelse koninkrijk die in dienst van die regering staan. Gedurende deze kritiekste periode van de gehele menselijke geschiedenis worden deze dienaren van „het koninkrijk der hemelen” ter verantwoording geroepen. Zij moeten verantwoording afleggen aan de regering met betrekking tot de wijze waarop zij de aan hen toevertrouwde waardevolle dingen hebben gebruikt.
2. Waarom dienen wij erg geïnteresseerd te zijn in een bepaalde gelijkenis, zoals deze door de „Vredevorst” werd verteld?
2 Om dit te illustreren, heeft de belangrijkste vertegenwoordiger van dat „koninkrijk der hemelen” lang geleden een gelijkenis of illustratie verteld. Dit dient ons in deze tijd te interesseren, want de „Vredevorst” vertelde deze gelijkenis als een onderdeel van zijn zich tot ver in de toekomst uitstrekkende profetie over „het teken” dat een kenmerk zou vormen van zijn „tegenwoordigheid” in het Koninkrijk, met volledige autoriteit om te regeren (Matthéüs 24:3). Wij in deze tijd zijn onontkoombaar betrokken bij de gevolgen van de vervulling van die profetische gelijkenis, aangezien ons voortbestaan, ons leven dus, ermee gemoeid is. Laten wij nu dus eens zien hoe de „Vredevorst” enkele dagen voor zijn offerandelijke dood op Calvarië de gelijkenis aan zijn apostelen vertelde.
De gelijkenis van de talenten
3. Wat hebben de slaven gedurende de afwezigheid van de meester gedaan met de talenten die zij vóór zijn vertrek hadden ontvangen?
3 „Waakt daarom voortdurend, want gij weet noch de dag noch het uur. Want het is zoals met een mens die toen hij op het punt stond naar het buitenland te reizen, zijn slaven bij zich riep en zijn bezittingen aan hen toevertrouwde. En hij gaf aan de een vijf talenten,a aan een ander twee, aan weer een ander één, een ieder naar zijn eigen bekwaamheid, en hij ging naar het buitenland. Degene die de vijf talenten had ontvangen, ging onmiddellijk heen en deed er zaken mee en verwierf er nog vijf bij. Zo verwierf ook degene die de twee had ontvangen, er nog twee bij. Maar degene die er slechts één had ontvangen, ging heen en groef in de grond en verborg het zilvergeld van zijn meester.
4. Wat zei de meester tot de slaven die het aantal talenten hadden vermeerderd?
4 Na een lange tijd kwam de meester van die slaven en hield afrekening met hen. Die de vijf talenten had ontvangen, trad derhalve naar voren en bracht vijf extra talenten, terwijl hij zei: ’Meester, gij hebt mij vijf talenten toevertrouwd; zie, ik heb er nog vijf talenten bij verworven.’ Zijn meester zei tot hem: ’Wel gedaan, goede en getrouwe slaaf! Gij zijt over weinig dingen getrouw geweest. Ik zal u over veel dingen aanstellen. Ga de vreugde van uw meester binnen.’ Vervolgens trad degene die de twee talenten had ontvangen naar voren en zei: ’Meester, gij hebt mij twee talenten toevertrouwd; zie, ik heb er nog twee talenten bij verworven.’ Zijn meester zei tot hem: ’Wel gedaan, goede en getrouwe slaaf! Gij zijt over weinig dingen getrouw geweest. Ik zal u over veel dingen aanstellen. Ga de vreugde van uw meester binnen.’
5, 6. Hoe verontschuldigde de derde slaaf zich voor het verbergen van het talent, en wat deed de meester met hem?
5 Ten slotte trad degene die het ene talent had ontvangen naar voren en zei: ’Meester, ik wist dat gij een veeleisend mens zijt, die oogst waar gij niet hebt gezaaid en inzamelt waar gij niet hebt gewand. Daarom werd ik bevreesd en ben ik uw talent in de grond gaan verbergen. Hier hebt gij het uwe.’ Zijn meester gaf hem ten antwoord: ’Slechte en trage slaaf, gij wist immers dat ik oogstte waar ik niet heb gezaaid en inzamelde waar ik niet heb gewand? Welnu, dan hadt gij mijn zilvergeld bij de bankiers moeten deponeren, zodat ik bij mijn aankomst het mijne met rente zou hebben ontvangen.
6 Neemt hem daarom het talent af en geeft het aan hem die de tien talenten heeft. Want aan een ieder die heeft, zal meer worden gegeven en hij zal overvloed hebben; maar wie niet heeft, hem zal zelfs wat hij heeft, nog ontnomen worden. En werpt de onnutte slaaf in de duisternis buiten. Daar zal hij wenen en knarsetanden.’” — Matthéüs 25:13-30.
7. Wat wordt door de talenten afgebeeld?
7 Wat wordt in deze gelijkenis door de talenten afgebeeld? Iets van grote waarde, niet geldelijk maar in geestelijke zin. De talenten vertegenwoordigen de opdracht om discipelen van Christus te maken. Aan deze opdracht is de zeer bevoorrechte gelegenheid verbonden om als gezanten voor Christus, de Koning, op te treden, om het Koninkrijk ten overstaan van alle natiën van de wereld te vertegenwoordigen. — Efeziërs 6:19, 20; 2 Korinthiërs 5:20.
8. (a) In welke duisternis is de „trage” slaafklasse gedurende dit „besluit van het samenstel van dingen” geworpen? (b) Waarom verheugt de mensenwereld zich niet in het licht van Gods gunst en zegen?
8 Er valt niet aan te twijfelen dat wij in deze tijd het hoogtepunt van de vervulling van deze profetische gelijkenis hebben bereikt! Over deze generatie is de donkerste periode van de gehele menselijke geschiedenis neergedaald! Dienovereenkomstig heerst er buiten het zichtbare deel van Jehovah’s organisatie inderdaad duisternis, en hierin kan de „trage” en „onnutte” slaafklasse op bevel van de Meester geworpen worden. Zulk een „duisternis buiten” beeldt de uitzichtloze toestand af waarin de mensenwereld, vooral in religieuze zin, verkeert. De mensenwereld verheugt zich niet in het licht van Gods gunst en zegen. Ze verkeert niet in het licht van de kennis van het koninkrijk Gods. Ze staat onder „de god van dit samenstel van dingen”, die „de geest van de ongelovigen heeft verblind opdat het verlichtende licht van het glorierijke goede nieuws over de Christus, die het beeld van God is, niet zou doorschijnen”. — 2 Korinthiërs 4:4.
9. (a) Wie wordt in de vervulling van de gelijkenis door de „mens” afgebeeld, en hoe ver reisde hij? (b) Waardoor wordt aangetoond dat hij is teruggekeerd?
9 Er zijn thans overweldigend veel bewijzen dat degene die wordt afgebeeld door de „mens”, die op zijn minst acht talenten zilver in zijn bezit had, van zijn buitenlandse reis is teruggekeerd. Die „mens” is Christus Jezus. Zijn buitenlandse reis voerde hem tot in de tegenwoordigheid van de Schepper van de zon, maan en sterren van ons universum. Als teken van zijn terugkeer hebben twee oorlogen van wereldomvattende afmetingen, inmiddels vergezeld van vele kleinere oorlogen, onze aarde met bloed gedrenkt. Zoals was voorzegd, gingen deze gepaard met voedseltekorten, pestilenties en aardbevingen, en ook met een toename in wetteloosheid en met de wereldomvattende prediking van „dit goede nieuws van het koninkrijk”. Hiermee is tot in de kleinste bijzonderheden in vervulling gegaan wat volgens Jezus „het teken [zou] zijn van [zijn] tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen”. — Matthéüs 24:3-15.
10. (a) Waarom reisde de man naar het buitenland? (b) Hoe kwam het dat de mensenwereld zijn terugkeer niet werkelijk zag?
10 Hoewel dit in Jezus’ gelijkenis niet specifiek te kennen werd gegeven, maakte de mens die naar het buitenland reisde en een lange tijd afwezig zou zijn, zijn reis in werkelijkheid om het reeds eerder in Matthéüs 25:1 genoemde „koninkrijk der hemelen” te verwerven. Ondanks het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog plaatste Jehovah God, wiens koninkrijk over Israël in 607 v.G.T. was omvergeworpen, de rechtmatige Erfgenaam van het Koninkrijk in 1914 G.T. op de troon, op de bestemde tijd waarop aan het vertreden een halt zou worden toegeroepen. Neen, de heidense natiën hebben niet met hun letterlijke ogen gezien dat Degene die door koning David „mijn Heer” werd genoemd, op de troon werd geplaatst (Psalm 110:1). Dat konden ze niet omdat de man uit de gelijkenis, Jezus Christus, voordat hij naar het buitenland reisde tot zijn discipelen had gezegd: „Nog een korte tijd en de wereld zal mij niet meer aanschouwen.” — Johannes 14:19.
11. (a) Wat zou een onderdeel zijn van het teken waardoor zijn terugkeer en tegenwoordigheid gekenmerkt zou worden? (b) Wanneer zou dit plaatsvinden?
11 Aangezien Christus’ komst tot hemelse Koninkrijksmacht voor menselijke ogen onzichtbaar was, moest hij zijn tegenwoordigheid in het hemelse koninkrijk duidelijk maken door het teken dat de apostelen drie dagen voordat hij als martelaar stierf, aan hem vroegen. Een onderdeel van dat overtuigende teken zou zijn dat de man uit het buitenland zou terugkeren en een afrekening zou houden met zijn slaven, aan wie hij de zeer waardevolle talenten had toevertrouwd. Gezien dit feit moest die afrekening met degenen die begunstigd waren met het gebruik van de talenten, na 1914 plaatsvinden.
12. (a) Op wie rust de verplichting om de leiding te nemen in het geven van het Koninkrijksgetuigenis? (b) Waarvan hangt hun uiteindelijke redding af?
12 Dit betekent dat er een afrekening zou worden gehouden met degenen die erfgenamen van „het koninkrijk der hemelen” waren. Dit duidt erop dat het overblijfsel van die groep christenen die sinds de pinksterdag van het jaar 33 G.T. door Gods geest was verwekt, verantwoording zou moeten afleggen (Handelingen hoofdstuk 2). Gedurende dit „besluit van het samenstel van dingen” vanaf 1914 zou een overblijfsel van hen op aarde zijn. Dit zouden degenen zijn op wie de verplichting zou komen te rusten om de leiding te nemen in de vervulling van Jezus’ profetie voor die tijd: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen” (Matthéüs 24:14; Markus 13:10). Op hen rust de verantwoordelijkheid om tot het einde getrouw te blijven, ten einde gered te worden en het koninkrijk der hemelen binnen te gaan (Matthéüs 24:13). Met het oog op hun uiteindelijke redding heeft de Almachtige God hen gesterkt om, ondanks wereldomvattende vervolging, tot op heden te volharden. Dit vormt er een bewijs van dat zijn goedkeuring op hen rust!
Degenen die ten onrechte beweren de talenten te bezitten
13. (a) Wie beweert de talenten te hebben ontvangen? (b) Tot welke slotsom ten aanzien van haar komen wij?
13 De christenheid beweert dat haar de eer te beurt is gevallen de talenten van de rijke man in Jezus’ gelijkenis toevertrouwd te krijgen. Maar wanneer wij haar handelwijze sinds 1914 in aanmerking nemen, tot welke slotsom komen wij dan? Dit: Ze heeft niet in overeenstemming met haar beweringen geleefd. Ontrouw aan de man uit de gelijkenis, heeft ze zich met de koninkrijken van deze wereld verbonden; de politici van deze wereldse regeringen zijn haar minnaars. Ze geeft nog steeds haar steun aan de Verenigde Naties, de opvolger van de thans niet meer bestaande Volkenbond.
14. Waar treffen wij de christenheid thans aan?
14 Ze komt niet eens overeen met de slaaf die het ene talent kreeg, die traag bleek te zijn en de bezittingen van zijn meester niet vermeerderde. De christenheid is dan ook in deze periode sinds de climax van de Eerste Wereldoorlog in 1918 definitief aan de kaak gesteld als een stelsel dat zich altijd al in de duisternis buiten het goedverlichte huis van de Meester heeft bevonden. In het middernachtelijk duister daar buiten in de wereld is ze reeds, figuurlijk gesproken, met wenen en knarsetanden begonnen. Dat zal nog erger worden wanneer haar politieke minnaars zich tegen haar keren en haar, als het laakbaarste deel van geheel Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, naakt uitkleden.
„Boze slaaf”-klasse buitengeworpen
15. Wie hebben het beeld van de trage slaaf vervuld, en waar bevinden zij zich nu?
15 Degenen die werkelijk deel hebben uitgemaakt van het met de geest gezalfde overblijfsel en aan wie de kostbare bezittingen van het Koninkrijk toevertrouwd zijn geweest, maar die ermee zijn opgehouden de belangen van de teruggekeerde Meester te bevorderen, zijn uit de koninklijke dienst van de Meester geworpen (Matthéüs 24:48-51). Wij zien dat de trage „boze slaaf” zich niet langer bezighoudt met het prediken van „dit goede nieuws van het koninkrijk”. Integendeel, zij concentreren zich op hun persoonlijke redding in plaats van op de belangen van Gods koninkrijk. Zij bevinden zich nu in „de duisternis buiten”, waarin ook de mensenwereld zich bevindt. Hun symbolische talent is van hen afgenomen en aan de klasse gegeven die de bereidheid heeft getoond om dat talent gedurende de rest van dit „besluit van het samenstel van dingen” te gebruiken.
16. (a) Op welke wijze worden de figuurlijke talenten gebruikt en waarom is dit er de gunstigste tijd voor? (b) Welke verplichting rust er nu op de „grote schare” „andere schapen”?
16 Nooit is er een gunstiger tijd geweest om het „goede nieuws van het koninkrijk” te verkondigen door gebruik te maken van het „talent”, dat wil zeggen het ongewone voorrecht, de gelegenheid, om op te treden als „gezanten . . . in de plaats van Christus”, de regerende Koning, en discipelen voor hem te maken (2 Korinthiërs 5:20). En naarmate het einde sneller naderbij komt, betaamt het de „grote schare” „andere schapen” om deze overgebleven met de geest gezalfde gezanten bij te staan terwijl dezen er ijverig mee bezig zijn volledig gebruik te maken van het waardevolle „talent” dat hun is toevertrouwd.
[Voetnoten]
a Een Grieks talent zilver woog 20,4 kg.
[Illustratie op blz. 59]
Degenen die de trekken van de boze slaaf vertonen, worden uit de dienst van de Meester verwijderd en in de duisternis geworpen