ZWANGERSCHAP
De periode waarin een vrouw een ongeboren kind in de baarmoeder draagt, vanaf de conceptie tot aan de geboorte.
Door het gebod dat Jehovah aan Adam en Eva gaf: „Weest vruchtbaar en wordt tot velen en vult de aarde”, gaf hij te kennen dat zwangerschap een normale zaak voor een vrouw zou zijn (Ge 1:28). Toen onvolmaaktheid haar intrede in de menselijke familie deed, zei God dat de smart van de zwangerschap zou toenemen (Ge 3:16; zie BARENSWEEËN). Het Hebreeuwse woord ha·rahʹ betekent „ontvangen; zwanger worden” (1Kr 4:17; 7:23). Het equivalent in het Grieks werd meestal weergegeven met de idiomatische uitdrukking „in [de] buik hebben”, dat wil zeggen, „een kind verwachten” of zwanger zijn. — Mt 1:18, 23.
Onder de joden werden kinderen, vooral mannelijke kinderen, als een zegen beschouwd (Ps 127:3; 128:3; Ge 29:32-35; 30:5, 6), en onvruchtbaarheid als een schande en een smaad (Lu 1:24, 25; Ge 25:21; 30:1). De vurige wens van een getrouwde vrouw was dus zwanger te worden (1Sa 1:2, 11, 20). Wanneer de conceptie eenmaal had plaatsgevonden, werd het zich ontwikkelende embryo of de foetus als een ziel beschouwd. Een daad die de dood van zo’n kind in de moederschoot tot gevolg had, werd volgens de regel „ziel voor ziel” vergolden (Ex 21:22, 23). Het behoorde tot de afgrijselijke oorlogsgebruiken een zwangere vrouw open te rijten. — Ho 13:16; Am 1:13; 2Kon 8:12; 15:16.
Het einde van een zwangerschap gaat met weeën gepaard (Ps 48:6; 1Th 5:3), maar die tijdelijke pijn leidt tot de geboorte van het kind, en dus heeft zwangerschap gewoonlijk een gelukkige en bevredigende afloop. — Jo 16:21, 22.
„Wee de zwangere vrouwen”. Toen Jezus de vraag van de apostelen over het besluit van het samenstel van dingen beantwoordde, zei hij dat men uit Judea zou moeten vluchten en voegde eraan toe: „Wee de zwangere vrouwen en hen die een klein kind zogen in die dagen!” (Mt 24:19; Mr 13:17; Lu 21:23) De vervulling en de waarheidsgetrouwheid van die woorden bleken uit de gebeurtenissen die zich vóór en tijdens de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. voordeden. Hoewel een vrouw tijdens de zwangerschap gewoonlijk in staat is redelijk actief te zijn en zich te bewegen (Lu 1:39, 56; 2:5), zou een langdurige vlucht te voet door bergachtig gebied haar toch zwaar vallen, vooral wanneer de tijd voor de bevalling nabij was. Zwangere vrouwen en zij die een kind zoogden, kwamen in grote nood te verkeren toen de Romeinse strijdkrachten Jeruzalem belegerden. Er heerste hongersnood. Tijdens de zwangerschap is het belangrijk dat een vrouw zich goed kan voeden. Als zij bijvoorbeeld niet voldoende kalk krijgt, kunnen haar tanden uitvallen, omdat er kalk aan het moederlichaam wordt onttrokken om de beenderen van de zich ontwikkelende baby te vormen. Bovendien zou haar moederlijke beschermingsinstinct haar lijden nog verergeren wanneer zij zuigelingen zou zien verhongeren en sterven, terwijl zij wist dat zij spoedig in zulke omstandigheden een kind ter wereld zou brengen. Josephus schreef over de uitwerking van de hongersnood in het belegerde Jeruzalem: „Jong noch oud werd ontzien. Kleine kinderen werden met het eten in de mond opgetild en tegen de grond geslagen.” — De Joodse Oorlog, V, x, 3 [433]; vgl. Lu 23:29.
Figuurlijk gebruik. De met de geboorte van een kind eindigende zwangerschap wordt verschillende malen in figuurlijke zin gebruikt. De natie Israël verloor Gods gunst omdat haar ontrouwe inwoners ’zwanger werden van moeite en baarden wat schadelijk is’ (Jes 59:2-8; vgl. Ps 7:14). Het proces begon doordat zij toelieten dat hun geest en hun hart werden bevrucht met „schadelijke gedachten” en verkeerde verlangens, hetgeen wil zeggen dat die zich daar nestelden, wat onvermijdelijk tot de geboorte van „schadelijke werken” leidde. — Vgl. Jak 1:14, 15.
Elders beeldt Jesaja Israël af als een vrouw die het uitschreeuwt in haar barensweeën en tot God zegt: „Zo zijn wij geworden wegens u, o Jehovah. Wij zijn zwanger geworden, wij hebben weeën gehad; wij hebben als het ware wind gebaard. Geen werkelijke redding bewerken wij met betrekking tot het land, en er worden voorts geen bewoners voor het produktieve land als bij een geboorte uitgeworpen [„geboren”, NBG]” (Jes 26:17, 18). Dit kan betrekking hebben op het feit dat Israël, ondanks Gods zegeningen (vgl. Jes 26:15) en ofschoon hij hun de gelegenheid had geboden „een koninkrijk van priesters en een heilige natie” te worden (Ex 19:6), de langverwachte vervulling van de belofte omtrent het Zaad, door bemiddeling van wie zegeningen zouden komen, nog niet beleefd had (Ge 22:15-18). Israëls eigen pogingen om redding te verkrijgen, hadden niets opgeleverd, waren vruchteloos gebleken; als natie kon Israël geen bevrijding „van de slavernij des verderfs” bewerkstelligen waarnaar de gehele schepping, die „voortdurend te zamen zucht en te zamen pijn lijdt”, vurig verlangt (Ro 8:19-22; vgl. Ro 10:3; 11:7). Toen de Babyloniërs het land veroverden, geraakte het ’in verval’, omdat het bezoedeld was door zijn bewoners, die Gods verbond hadden overtreden, en ’daarom verminderden de bewoners van het land in aantal’. — Jes 24:4-6.
Daarentegen maakte Jehovah, door zijn volk uit ballingschap terug te brengen, Jeruzalem gelijk een vrouw die door haar echtgenoot zwanger was gemaakt en talloze kinderen voortbracht. — Jes 54:1-8.
De apostel Paulus haalt deze profetie uit Jesaja hoofdstuk 54 aan en past ze toe op „het Jeruzalem dat boven is”, de vrije vrouw, en dat, zoals hij zegt, „onze moeder” is (Ga 4:26, 27). Dit vormt klaarblijkelijk de sleutel tot het begrijpen van het in Openbaring 12:1-5 opgetekende visioen, waarin een zwangere „vrouw” in de hemel „een zoon, een mannelijk kind,” baart, „dat alle natiën zal weiden met een ijzeren staf”. Het weiden van de natiën met een ijzeren staf staat rechtstreeks in verband met het Messiaanse koninkrijk van God, en daarom moet het visioen betrekking hebben op het voortbrengen van dat koninkrijk, zodat na het mislukken van Satans aanval op het pasgeboren „kind” de roep weerklinkt: „Nu is gekomen de redding en de kracht en het koninkrijk van onze God en de autoriteit van zijn Christus” (Opb 12:10). De pijn die de zwangere hemelse „vrouw” voorafgaande aan de geboorte lijdt, doet denken aan de door Paulus in Galaten 4:19 gebruikte uitdrukking „barensweeën”, waarmee kennelijk een intense belangstelling en een vurig verlangen wordt bedoeld om de volledige ontwikkeling van de aangelegenheden te zien (in Paulus’ geval de volledige ontwikkeling van de gelovige Galaten als christenen).