Voert uw persoonlijke mening de boventoon?
„NIEUWE kerk verdeeld over homo-priesters”, luidde de krantekop. Het nieuwsbericht deed vervolgens onthullingen over de ernstige verdeeldheid die in de Anglicaanse Kerk heerst over de kwestie van homoseksuele priesters.
„Er is in de kerk plaats voor homoseksuelen”, beweerde de kerkelijke functionaris die belast is met de werving van geestelijken voor de kerk. Naar zijn mening heeft een homoseksueel die ’eerlijk en verantwoordelijk’ is in zijn relatie met een andere man, er recht op geordineerd te worden.
„Praktizerende homoseksuele geestelijken zijn zondig en moeten hun ambt neerleggen”, luidde de tegengestelde mening van een predikant van de kerk. Hij vond dat geestelijken voorbeeldig dienen te zijn in hun gehele morele gedrag. — The Sunday Times, Londen, 8 november 1987.
Ongetwijfeld was elk van deze mannen ervan overtuigd dat zijn mening de juiste was. Maar dient een persoonlijke mening de laatste autoriteit te zijn in aangelegenheden die van levensbelang zijn? Misschien vindt u van wel en betoogt u dat „iedereen recht heeft op zijn eigen mening”.
Maar beschouw de volgende twee geïnspireerde opmerkingen in de bijbel eens: „Laten wij dus de dingen nastreven die de vrede bevorderen en de dingen die tot opbouw van elkaar dienen.” „Nu vermaan ik u, broeders, . . . dat gij allen in overeenstemming met elkaar spreekt en dat er geen verdeeldheid onder u is, maar dat gij nauw verenigd zijt in dezelfde geest.” — Romeinen 14:19; 1 Korinthiërs 1:10.
Dus wat te doen indien het u, als christen, moeilijk zou vallen het in een belangrijke kwestie eens te zijn met de christelijke gemeente? Hoe zou u in zo’n geval handelen opdat de zo uitermate belangrijke vrede en eenheid van de gemeente bewaard blijft? — Matthéüs 5:9; 1 Petrus 3:11.
Beschouw eens een situatie die in de eerste-eeuwse christelijke gemeente ontstond toen sommigen hun persoonlijke mening superieur achtten. Zie waartoe dit uiteindelijk leidde en vraag u af: ’Wat zou ik gedaan hebben als ik daar was geweest?’
Vragen over de besnijdenis
In 36 G.T. werden er voor het eerst onbesneden heidenen in de christelijke gemeente aanvaard. Ofschoon God de apostel Petrus op dit ingrijpende gebeuren had voorbereid, stonden Petrus en degenen die bij hem waren verbaasd toen zij zagen dat er heilige geest op onbesnedenen werd uitgestort (Handelingen 10:1-16, 34-48). Veel andere joodse christenen vonden dit moeilijk te aanvaarden. Sommige joodse christenen, „voorstanders van de besnijdenis”, hadden zelfs kritiek op Petrus omdat hij met onbesnedenen omging. — Handelingen 11:2, 3.
Waarom waren deze critici verontrust? Omdat bijna tweeduizend jaar lang de besnijdenis een teken was geweest van een bijzondere verhouding met God. Toen Jehovah God Abraham gebood alle mannelijke leden van zijn huisgezin te laten besnijden, zei Hij: „Het moet dienen tot een teken van het verbond tussen mij en u . . . tot onbepaalde tijd” (Genesis 17:10-13). Vele eeuwen later was de besnijdenis nog steeds heel belangrijk voor de joden. Velen van hen vonden dat onbesnedenheid onreinheid betekende (Jesaja 52:1). Zij vonden dat Gods heilige volk niets te maken mocht hebben met onreine, onbesneden heidenen.
In 49 G.T. werd de apostel Paulus in Syrisch Antiochíë geconfronteerd met enkelen van deze „voorstanders van de besnijdenis”. Aan het eind van zijn eerste zendingsreis bracht hij aan de gemeente aldaar verslag uit over de wijze waarop God „voor de [onbesneden] natiën de deur tot het geloof had geopend”. Het leek hem duidelijk dat er voor deze personen uit de natiën geen noodzaak bestond zich te laten besnijden. Zekere mannen uit Judéa waren echter een andere mening toegedaan. „Indien gij u niet laat besnijden naar het gebruik van Mozes,” zo verzekerden zij, „kunt gij niet worden gered.” Zij vonden dat de besnijdenis onontbeerlijk was voor redding en dat alle heidenen die zich tot het christendom bekeerden, besneden moesten worden. — Handelingen 14:26–15:1.
Sterke gevoelens speelden een rol. Ongetwijfeld voerden zij overredende argumenten aan om hun mening te staven. Hoe moest de vrede en eenheid van de gemeente worden bewaard? Na een hele discussie over het onderwerp werden er door de gemeente in Antiochíë „regelingen [getroffen] dat Paulus en Barnabas en enkele anderen van hen in verband met dit geschil zouden opgaan naar de apostelen en oudere mannen in Jeruzalem” (Handelingen 15:2). Er was geen sprake van dat in een zaak van zo groot gewicht een ieder recht had op zijn eigen mening. Deze christenen waren nederig genoeg en loyaal aan de theocratische orde om zich voor een gezaghebbende beslissing tot hun centrale lichaam van onderwijs te wenden. — 1 Korinthiërs 14:33, 40; Jakobus 3:17, 18; 1 Petrus 5:5, 6.
Een beslissing genomen
De apostelen en oudere mannen in Jeruzalem (die in de vroeg-christelijke gemeente kennelijk als besturend lichaam werden erkend) onderzochten zorgvuldig de door de geest geïnspireerde Schriften en lieten hun gedachten gaan over de wijze waarop de heilige geest de voorgaande dertien jaar de dingen had geleid. Hun beslissing? Heidense bekeerlingen hoefden niet besneden te worden om voor redding in aanmerking te komen (Handelingen 15:6-29). Hier was nu een duidelijke richtlijn die in de plaats kwam van persoonlijke meningen.
De gemeenten die deze leiding volgden, „werden . . . aanhoudend in het geloof bevestigd en namen . . . van dag tot dag voortdurend in aantal toe” (Handelingen 16:4, 5). Sommigen legden zich echter niet bij de beslissing van het besturende lichaam neer. Zij waren er nog steeds van overtuigd dat hun mening de juiste was en dat het naleven van de Mozaïsche wet onontbeerlijk was voor redding. Wat zou u gedaan hebben? Zij werden een gevaarlijke, verdeeldheid zaaiende invloed onder de christenen. Kijk eens naar de raad die de apostel Paulus in de loop van de volgende vijftien jaar gaf om te proberen getrouwe christenen te beschermen tegen de invloed van zulke koppig aan hun mening vasthoudende personen.
Galatië (Klein-Azië), ca. 50-52 G.T. De vrijheid die christenen hadden verworven door het slachtoffer van Jezus Christus liep gevaar. Vrees voor vervolging door joodse vijanden bracht sommige christenen ertoe voorschriften uit de Mozaïsche wet aan medechristenen te willen opleggen (Galaten 6:12, 13). De apostel Paulus gaf de discipelen te bedenken dat zij, indien zij zulke joodse gebruiken als de besnijdenis zouden hervatten, zich „opnieuw een slavenjuk [zouden laten] opleggen”. Aangezien zij zondaars waren, was niemand van hen in staat zich volmaakt aan de Wet te houden, derhalve zouden zij door de Wet worden veroordeeld, zoals dat ook met de joden het geval was. Alleen Jezus’ slachtoffer kon hen rein maken en hen redden. „Indien gij u laat besnijden [en dus onder de verplichting komt te staan de gehele Wet te volbrengen],” zei Paulus, „[zal] Christus van geen nut voor u . . . zijn.” — Galaten 5:1-4; Handelingen 15:8-11.
Korinthe (Griekenland), ca. 55 G.T. De gemeente raakte verdeeld door geredetwist over de besnijdenis. Paulus wist dat de besnijdenis op zich niet zondig was. Het gebruik had deel uitgemaakt van Gods volmaakte wet (Psalm 19:7; Romeinen 7:12). Paulus had zelfs regelingen getroffen om zijn jonge metgezel Timótheüs (die een joodse moeder had) te laten besnijden. Paulus deed dit niet omdat het verplicht was, maar omdat hij de joden geen enkele aanleiding tot struikelen wilde geven in verband met het goede nieuws (Handelingen 16:3). Hij moedigde christenen aan niet in verdeeldheid zaaiend geredetwist verwikkeld te raken. „Werd iemand als besnedene geroepen?”, vroeg hij. „Hij worde niet onbesneden. Is iemand als onbesnedene geroepen? Hij late zich niet besnijden [met de gedachte dat dit van levensbelang was voor redding].” Waar het om ging, was gehoorzaamheid aan Gods duidelijke geboden, met inbegrip van die welke via de christelijke gemeente waren uitgevaardigd. — 1 Korinthiërs 7:18-20; Hebreeën 13:17.
Filippi (Griekenland), ca. 60-61 G.T. Degenen die vonden dat christenen nog steeds gebonden waren aan de joodse wet, bleven de duidelijke bewijzen negeren dat Jehovah zijn zegen schonk aan de christelijke gemeente, waartoe nu ook vele onbesneden gelovigen behoorden. Degenen die de besnijdenis bepleitten, brachten anderen geestelijke schade toe door hun persoonlijke meningen door te drukken. Daarom gebruikt de apostel Paulus nu krachtiger taal: „Past op voor de honden [die door de joden als ceremonieel onrein werden beschouwd], past op voor degenen die schade berokkenen, past op voor hen die het vlees verminken.” — Filippenzen 3:2.
Kreta, ca. 61-64 G.T. De apostel Paulus had Titus achtergelaten om het opzicht te voeren over het werk van de christenen op Kreta. Het is interessant dat de niet-jood Titus er niet toe gedwongen was zich te laten besnijden (Galaten 2:3). Nu gelastte Paulus Titus krachtig op te treden tegen vijanden van de waarheid, wat deze ijveraars voor de besnijdenis waren geworden. Zij dienden zelfs uit de gemeente gesloten te worden indien zij er hardnekkig mee doorgingen hun verdeeldheid veroorzakende persoonlijke meningen te ventileren. Hij sprak van „weerspannigen, zinloze praters en bedriegers van de geest, vooral zij die aan de besnijdenis vasthouden”, en hij vervolgde: „Het is noodzakelijk hun de mond te snoeren, daar juist deze personen voortdurend hele huisgezinnen ondersteboven keren door . . . dingen te onderwijzen die zij niet behoren te onderwijzen.” — Titus 1:10, 11; 3:10, 11; 1 Timótheüs 1:3, 7.
Wat een droevige gevolgen! Deze mannen gingen zo prat op hun persoonlijke mening dat zij de leiding van de christelijke gemeente verwierpen, het geloof van anderen ondermijnden en hun goede verhouding met God te gronde richtten. — Vergelijk Numeri 16:1-3, 12-14, 31-35.
Wat zult u doen?
Kunnen wij het vermijden in deze tijd dezelfde fout te maken? Ja, als wij ons er eerst van vergewissen dat onze persoonlijke mening niet in strijd is met de duidelijke leer van de bijbel. Over de kwestie van homoseksualiteit bijvoorbeeld zegt de bijbel: „Noch mannen die er voor tegennatuurlijke doeleinden op na worden gehouden, noch mannen die bij mannen liggen, . . . zullen Gods koninkrijk beërven” (1 Korinthiërs 6:9, 10). Als het ons echter toeschijnt dat de schriftuurlijke raad op verschillende manieren kan worden opgevat, moeten wij de nederige inschikkelijkheid tonen die door de vroege christenen aan de dag werd gelegd en beslissingen en aanwijzingen van Gods gemeente aanvaarden. Ten slotte dienen wij, zelfs op terreinen waar een zaak schriftuurlijk noch goed noch verkeerd is maar aan onze persoonlijke beslissing wordt overgelaten, grote waarde te hechten aan het bewaren van vrede met anderen en zullen wij ons derhalve vaak meegaand willen betonen.
Bent u genegen die geest tentoon te spreiden? Zo ja, dan geeft u van een goede evenwichtige denkwijze blijk door te erkennen dat vrede en eenheid kostbaarder zijn dan uw eigen persoonlijke mening.