Vragen van lezers
◼ Waarom hebben Jehovah’s Getuigen sommigen die nog steeds belijden in God, de bijbel en Jezus Christus te geloven, uit de gemeenschap gesloten (geëxcommuniceerd) wegens afval?
Degenen die een dergelijk bezwaar opperen, wijzen erop dat veel religieuze organisaties die christelijk beweren te zijn, afwijkende zienswijzen toestaan. Zelfs sommige geestelijken zijn het oneens met fundamentele leerstellingen van hun kerk en blijven toch in aanzien. In bijna alle denominaties van de christenheid bevinden zich modernisten en fundamentalisten die zeer met elkaar van mening verschillen wat de inspiratie van de Schrift betreft.
Zulke voorbeelden verschaffen ons echter geen basis hetzelfde te doen. Waarom niet? Veel van dergelijke denominaties staan wijd uiteenlopende zienswijzen onder de geestelijken en leken toe omdat zij van mening zijn dat zij niet met zekerheid kunnen zeggen wat nu precies de bijbelse waarheid is. Zij zijn als de schriftgeleerden en Farizeeën in Jezus’ tijd, die in hun onderwijs niet net zoals Jezus met autoriteit konden spreken (Matthéüs 7:29). Bovendien zijn religieaanhangers in de mate dat zij intergeloof voorstaan, verplicht uiteenlopende geloofsovertuigingen niet al te serieus op te vatten.
Maar een dergelijke kijk op de kwestie is niet op de Schrift gebaseerd. Jezus maakte geen gemene zaak met welke van de sekten van het judaïsme maar ook. De tot die sekten behorende joden beleden geloof te stellen in de God van de schepping en in de Hebreeuwse Geschriften, vooral de wet van Mozes. Toch zei Jezus tot zijn discipelen dat zij zich moesten ’wachten voor de leer van de Farizeeën en Sadduceeën’ (Matthéüs 16:11, 12; 23:15). Merk ook op hoe krachtig de apostel Paulus de kwestie onder woorden bracht: „Ook al zouden wij of een engel uit de hemel u iets als goed nieuws bekendmaken buiten hetgeen wij u als goed nieuws hebben bekendgemaakt, hij zij vervloekt.” Vervolgens herhaalde Paulus die verklaring bij wijze van nadruk. — Galáten 1:8, 9.
Het onderwijzen van afwijkende of uiteenlopende zienswijzen strookt niet met het ware christendom, zoals Paulus in 1 Korinthiërs 1:10 duidelijk maakt: „Nu vermaan ik u, broeders, bij de naam van onze Heer Jezus Christus, dat gij allen in overeenstemming met elkaar spreekt en dat er geen verdeeldheid onder u is, maar dat gij nauw verenigd zijt in dezelfde geest en in dezelfde gedachtengang.” In Efeziërs 4:3-6 verklaarde hij verder dat christenen „er ernstig naar [moeten streven] de eenheid des geestes te bewaren in de verenigende band van vrede. Eén lichaam is er en één geest, zoals gij ook werdt geroepen in de ene hoop waartoe gij werdt geroepen; één Heer, één geloof, één doop; één God en Vader van allen”.
Zou deze eenheid bereikt en bewaard moeten worden doordat iedereen de Schrift onafhankelijk onderzocht, zijn eigen conclusies trok en ze vervolgens onderwees? Beslist niet! Door bemiddeling van Jezus Christus heeft Jehovah God met het doel dit tegen te gaan „sommigen gegeven als apostelen, . . . sommigen als evangeliepredikers, sommigen als herders en leraren . . . totdat wij allen geraken tot de eenheid in het geloof en in de nauwkeurige kennis van de Zoon van God, tot een volwassen man”. Ja, met de hulp van zulke bedienaren kon en zou gemeentelijke eenheid — eenheid in leer en activiteit — mogelijk zijn. — Efeziërs 4:11-13.
Het is duidelijk dat iemand niet louter op basis van geloof in God, in de bijbel, in Jezus Christus, enzovoort, kan worden beschouwd als een persoon met wie Jehovah’s Getuigen zich in aanvaarde omgang en in broederschap kunnen verheugen. De rooms-katholieke paus en de anglicaanse aartsbisschop van Canterbury belijden beiden hierin te geloven, en toch kan men niet van beide kerken tegelijk lid zijn. Evenzo heeft iemand die alleen maar belijdt in dergelijke dingen te geloven, hierdoor nog niet het recht zich een van Jehovah’s Getuigen te noemen.
Voordat iemand door Jehovah’s Getuigen als een goedgekeurde verbondene wordt beschouwd, moet hij het geheel van ware bijbelse leerstellingen aanvaarden, met inbegrip van de schriftuurlijke geloofsovertuigingen die uniek zijn voor Jehovah’s Getuigen. Wat houden die geloofsovertuigingen zoal in?
Dat de grote strijdvraag die de mensheid onder de ogen moet zien, de rechtmatigheid van Jehovah’s soevereiniteit is en dat God vanwege de oplossing van die strijdvraag goddeloosheid zo lang heeft toegelaten (Ezechiël 25:17). Dat Jezus Christus een voormenselijk bestaan heeft gehad en ondergeschikt is aan zijn hemelse Vader (Johannes 14:28). Dat er thans een „getrouwe en beleidvolle slaaf” op aarde is aan wie ’al Jezus’ aardse belangen zijn toevertrouwd’, welke slaaf verbonden is met het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen (Matthéüs 24:45-47). Dat 1914 niet alleen het einde van de tijden der heidenen en de oprichting van het koninkrijk Gods in de hemelen kenmerkte, maar ook de tijd waarop Christus’ voorzegde tegenwoordigheid is begonnen (Lukas 21:7-24; Openbaring 11:15–12:10). Dat slechts 144.000 christenen de hemelse beloning zullen ontvangen (Openbaring 14:1, 3). Dat Armageddon, waarmee de strijd van de grote dag van God de Almachtige wordt bedoeld, nabij is (Openbaring 16:14, 16; 19:11-21). Dat deze oorlog gevolgd zal worden door Christus’ duizendjarige regering, waardoor de gehele aarde in een paradijs zal worden veranderd. Dat de leden van de huidige „grote schare” van Jezus’ „andere schapen” zich hier als eersten in zullen verheugen. — Johannes 10:16; Openbaring 7:9-17; 21:3, 4.
Hebben wij een schriftuurlijk precedent voor een dergelijk strikt standpunt? Ja, inderdaad! Paulus schreef over sommigen in zijn tijd: „Hun woord zal zich verbreiden gelijk gangreen. Tot hen behoren Hymenéüs en Filétus. Dezen zijn van de waarheid afgeweken, zeggende dat de opstanding reeds is geschied, en zij ondermijnen het geloof van sommigen” (2 Timótheüs 2:17, 18; zie ook Matthéüs 18:6). Niets wijst erop dat deze mannen niet in God, in de bijbel of in Jezus’ offer geloofden. Toch brandmerkte Paulus hen vanwege dit ene fundamentele punt — wat zij over de tijd van de opstanding onderwezen — terecht als afvalligen, met wie getrouwe christenen geen omgang zouden hebben.
Evenzo noemde de apostel Johannes degenen die niet geloofden dat Jezus in het vlees was gekomen, antichristen. Het is heel goed mogelijk dat zij in God, in de Hebreeuwse Geschriften, in Jezus als Gods Zoon, enzovoort, geloofden. Maar wat dit punt betreft, dat Jezus werkelijk in het vlees was gekomen, waren zij een andere mening toegedaan, en daarom werd de uitdrukking „antichrist” op hen van toepassing gebracht. Johannes zegt verder nog over personen die er dergelijke afwijkende zienswijzen op na houden: „Als iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem nimmer in uw huis en richt ook geen groet tot hem. Want wie een groet tot hem richt, deelt in zijn goddeloze werken.” — 2 Johannes 7, 10, 11.
Indien een christen (die beweert in God, de bijbel en Jezus te geloven) de promotor is van valse leerstellingen en hierover geen berouw heeft, kan het, in navolging van zulke schriftuurlijke voorbeelden, noodzakelijk zijn hem uit de gemeente te sluiten. (Zie Titus 3:10, 11.) Indien iemand alleen maar twijfels heeft of niet goed op de hoogte is van een bepaald punt, zullen bekwame bedienaren hem natuurlijk liefdevol hulp bieden. Dit stemt overeen met de raad: „Gaat . . . voort barmhartigheid te tonen jegens sommigen die twijfelen; redt hen door hen uit het vuur te rukken” (Judas 22, 23). De ware christelijke gemeente kan er derhalve niet terecht van beschuldigd worden op hardvochtige wijze dogmatisch te zijn, maar ze kent wel veel waarde toe aan de eenheid waartoe in Gods Woord wordt aangemoedigd, en ze bevordert die eenheid krachtig.