WIJSHEID
Volgens de bijbel duidt wijsheid in de eerste plaats op een gezond oordeel, gebaseerd op kennis en verstand; het vermogen kennis en verstand op een succesvolle wijze te gebruiken om problemen op te lossen, gevaren te vermijden of af te wenden, bepaalde doeleinden te bereiken of anderen op die terreinen raad te geven. Wijsheid is het tegenovergestelde van dwaasheid, verstandeloosheid en waanzin, waarmee ze dikwijls wordt gecontrasteerd. — De 32:6; Sp 11:29; Pr 6:8.
Het woord wijsheid is voornamelijk een vertaling van het Hebreeuwse chokh·mahʹ (werkwoord: cha·khamʹ) en het Griekse soʹfi·a, met hun verwante vormen. Dan zijn er nog het Hebreeuwse woord toe·sji·jahʹ, dat kan worden weergegeven met „doeltreffend werken” of „praktische wijsheid”, en de Griekse woorden froʹni·mos en fro·neʹsis (van fren, „verstand”), die betrekking hebben op „verstandigheid”, „beleid” of „praktische wijsheid”.
Wijsheid impliceert breedte van kennis en diepte van inzicht — de basis voor het gezonde en heldere oordeel dat kenmerkend is voor wijsheid. De wijze ’legt kennis als een schat weg’, heeft een voorraad ervan waaruit hij kan putten (Sp 10:14). Hoewel ’wijsheid het voornaamste is’, wordt de raad gegeven: „Bij alles wat gij verwerft, verwerf verstand” (Sp 4:5-7). Verstand (een ruime term, die dikwijls ook onderscheidingsvermogen omvat) versterkt wijsheid en draagt veel bij tot beleid en een vooruitziende blik — ook opvallende kenmerken van wijsheid. Beleid sluit behoedzaamheid in en kan tot uitdrukking komen in omzichtigheid, zelfbeheersing, gematigdheid of terughoudendheid. Een „beleidvol [een vorm van froʹni·mos] man” bouwt zijn huis op een rots omdat hij de mogelijkheid van storm voorziet; de dwaas bouwt het zijne op zand en oogst rampspoed. — Mt 7:24-27.
Verstand versterkt wijsheid op nog andere manieren. Iemand kan bijvoorbeeld een bepaald gebod van God gehoorzamen omdat hij er de juistheid van inziet gehoorzaam te zijn, en dat is wijsheid van zijn kant. Maar als hij werkelijk begrijpt of ’verstaat’ wat de reden voor dat gebod is, welk goede doel ermee gediend wordt en welke voordelen eruit voortvloeien, wordt hij ten zeerste gesterkt in het vaste besluit dat hij in zijn hart heeft genomen om die wijze koers te blijven volgen (Sp 14:33). Spreuken 21:11 zegt: „Doordat men een wijze inzicht geeft, verkrijgt hij kennis.” De wijze is blij met iedere inlichting die hem een duidelijker beeld geeft van de omstandigheden die aan een probleem ten grondslag liggen en de oorzaken ervan. Daardoor „verkrijgt hij kennis”, dat wil zeggen, hij weet wat er gedaan moet worden, welke conclusies hij moet trekken en wat er nodig is om het bestaande probleem op te lossen. — Vgl. Sp 9:9; Pr 7:25; 8:1; Ez 28:3; zie INZICHT.
Goddelijke wijsheid. Jehovah God wordt de „alleen wijze God” genoemd omdat hij over wijsheid in absolute zin beschikt (Ro 16:27; Opb 7:12). Kennis is het vertrouwd zijn met feiten, en aangezien Jehovah de Schepper is, die „van onbepaalde tijd tot onbepaalde tijd” is (Ps 90:1, 2), weet hij alles wat er te weten valt over het hele universum, de opbouw en grootte ervan alsook de geschiedenis ervan tot op de huidige dag. De wetten, kringlopen en normen in de natuur, waarop mensen zich verlaten bij hun onderzoekingen en uitvindingen en zonder welke zij hulpeloos zouden zijn omdat zij niets stabiels zouden hebben om op voort te bouwen, zijn alle Zijn werk (Job 38:34-38; Ps 104:24; Sp 3:19; Jer 10:12, 13). Zijn morele maatstaven zijn logischerwijs van nog groter belang, want daardoor wordt de mens geholpen evenwichtig te zijn, tot een gedegen oordeel te komen en zijn leven tot een succes te maken (De 32:4-6; zie JEHOVAH [Een God met morele normen en maatstaven]). Er is niets wat Gods verstand te boven gaat (Jes 40:13, 14). Hoewel hij misschien toelaat dat zich dingen ontwikkelen die in strijd zijn met zijn rechtvaardige maatstaven en ze zelfs tijdelijk de kans geeft te gedijen, rust de toekomst uiteindelijk in zijn handen; ze zal precies overeenkomstig zijn wil zijn, en wat hij gezegd heeft, „zal stellig succes hebben”. — Jes 55:8-11; 46:9-11.
Om al deze redenen is het duidelijk dat ’de vrees voor Jehovah het begin van wijsheid is’ (Sp 9:10). „Wie zou u niet vrezen, o Koning der natiën, want u komt het toe; want onder alle wijzen der natiën en in al hun koningsdynastieën is er in geen enkel opzicht iemand als gij” (Jer 10:7). „Hij is wijs van hart en sterk in kracht. Wie kan zich halsstarrig tegenover hem betonen en ongedeerd blijven?” (Job 9:4; Sp 14:16) Aangezien hij machtig is, kan hij, om zijn profetische openbaringen onfeilbaar te laten uitkomen, naar believen ingrijpen in menselijke aangelegenheden en heersers manoeuvreren of uitschakelen (Da 2:20-23). De bijbelse geschiedenis verhaalt de ijdele pogingen van machtige koningen met hun scherpzinnige raadgevers die hun wijsheid tegenover die van God trachtten te stellen en laat duidelijk uitkomen hoe God op triomferende wijze zijn dienstknechten die loyaal zijn boodschap verkondigden, rechtvaardigde. — Jes 31:2; 44:25-28; vgl. Job 12:12, 13.
„Gods wijsheid in een heilig geheim”. De opstand die in Eden uitbrak, betekende een uitdaging voor Gods wijsheid. Dat wat hij zich in zijn wijsheid voornam om aan die opstand een eind te maken, de gevolgen ervan weg te vagen en vrede, harmonie en orde in zijn universele familie te herstellen, vormde „een heilig geheim, de verborgen wijsheid, die God vóór de samenstelsels van dingen heeft voorbestemd”, dat wil zeggen, de samenstelsels die zich gedurende het verloop van de menselijke geschiedenis buiten Eden hebben ontwikkeld (1Kor 2:7). Gods bemoeienissen met zijn getrouwe dienstknechten in de loop van vele eeuwen en de beloften die hij hun deed, maakten in grote lijnen duidelijk wat dat heilige geheim inhield; het werd afgeschaduwd en gesymboliseerd in het met Israël gesloten Wetsverbond met zijn priesterschap en slachtoffers, en er werd in talloze profetieën en visioenen naar vooruitgewezen.
Ten slotte, na meer dan 4000 jaar, werd de wijsheid van dat heilige geheim openbaar gemaakt in Jezus Christus (Kol 1:26-28), door bemiddeling van wie God zich had voorgenomen „aan de volledige grens van de bestemde tijden een bestuur te hebben, om namelijk alle dingen weer bijeen te vergaderen in de Christus, de dingen in de hemelen en de dingen op de aarde” (Ef 1:8-11). Gods voorziening van de losprijs tot redding van gehoorzame mensen en zijn voornemen om een Koninkrijksregering te hebben, die onder leiding van zijn Zoon zou staan en een eind kon maken aan alle goddeloosheid, werden onthuld. Aangezien Gods grootse voornemen gegrondvest is op zijn Zoon, Christus Jezus, en deze daarin de sleutelrol vervult, is hij „van Godswege wijsheid . . . geworden voor ons [christenen]” (1Kor 1:30). „Zorgvuldig verborgen in hem zijn alle schatten van wijsheid en van kennis” (Kol 2:3). Alleen door bemiddeling van hem en door geloof in hem, Gods „Voornaamste Bewerker van het leven”, is het mogelijk gered te worden en leven te ontvangen (Han 3:15; Jo 14:6; 2Ti 3:15). Het getuigt derhalve niet van ware wijsheid wanneer men Jezus Christus buiten beschouwing laat en zijn oordeel en zijn beslissingen niet stevig grondt op Gods in hem geopenbaarde voornemen. — Zie JEZUS CHRISTUS (Zijn belangrijke rol in Gods voornemen).
Menselijke wijsheid. De wijsheid wordt gepersonifieerd in het boek Spreuken, waar ze wordt afgebeeld als een vrouw die anderen uitnodigt aan te nemen wat zij te bieden heeft. Deze beschrijvingen en verwante teksten tonen aan dat wijsheid werkelijk heel veel in zich verenigt: kennis, verstand (dat tevens onderscheidingsvermogen omvat), denkvermogen, ervaring, vlijt, schranderheid (het tegengestelde van lichtgelovigheid of naïviteit [Sp 14:15, 18]) en een juist oordeel. Maar aangezien ware wijsheid begint met de vrees voor Jehovah God (Ps 111:10; Sp 9:10), overtreft deze superieure wijsheid de gewone wijsheid en omvat het vasthouden aan hoge maatstaven, het aan de dag leggen van rechtvaardigheid en oprechtheid, alsook het aanhangen van de waarheid (Sp 1:2, 3, 20-22; 2:2-11; 6:6; 8:1, 5-12). Niet alle wijsheid kan zich met die superieure wijsheid meten.
Menselijke wijsheid is relatief, nooit absoluut. Mensen kunnen door eigen inspanningen een beperkte mate van wijsheid verwerven, maar moeten hoe dan ook gebruik maken van de intelligentie waarmee God (die zelfs de dieren een bepaalde instinctieve wijsheid heeft gegeven [Job 35:11; Sp 30:24-28]) de mens aanvankelijk heeft begiftigd. De mens leert door het observeren van en werken met de materialen die hij in Gods schepping aantreft. De aard en de mate van die wijsheid kunnen verschillend zijn. Het Griekse woord soʹfi·a wordt dikwijls toegepast op vaardigheid in een bepaald beroep of handwerk, op een bekwaam staatkundig beleid en een goed zakelijk oordeel of op omvangrijke kennis op een speciaal terrein van de wetenschap of wetenschappelijk onderzoek. Insgelijks worden de Hebreeuwse woorden chokh·mahʹ en cha·khamʹ gebruikt om de ’vakkundigheid’ van zeelieden en breeuwers van schepen (Ez 27:8, 9; vgl. Ps 107:23, 27) en van werkers in steen en hout te beschrijven (1Kr 22:15), alsook om de wijsheid en vaardigheid van andere handwerkslieden aan te duiden, van wie sommigen op de meest uiteenlopende terreinen een groot talent bezaten (1Kon 7:14; 2Kr 2:7, 13, 14). Zelfs de kunstvaardige beeldsnijder of maker van afgodsbeelden wordt met zulke woorden beschreven (Jes 40:20; Jer 10:3-9). Ook de slimme manier waarop de zakenwereld te werk gaat, is een vorm van wijsheid. — Ez 28:4, 5.
Al zulke wijsheid kan in mensen aanwezig zijn, ook al ontbreekt het hun aan de geestelijke wijsheid die in de Schrift vooral wordt voorgestaan. Niettemin kan Gods geest sommige van deze vormen van wijsheid in iemand versterken wanneer dit bijdraagt tot de verwezenlijking van zijn voornemen. De mannen en vrouwen die aan de bouw van de tabernakel en de vervaardiging van de uitrusting ervan werkten en de priestergewaden weefden, werden door zijn geest aangedreven en met „wijsheid en verstand” vervuld. Daardoor begrepen zij niet alleen wat er verlangd werd en hoe zij het werk tot stand moesten brengen, maar spreidden zij ook het talent, de kunstvaardigheid, de fantasie en het beoordelingsvermogen tentoon die nodig waren om werk van uitmuntende kwaliteit te leveren. — Ex 28:3; 31:3-6; 35:10, 25, 26, 31, 35; 36:1, 2, 4, 8.
Wijzen uit de oudheid. Vroeger werden mannen die bekendstonden om hun wijsheid en goede raad, door koningen en anderen zeer gewaardeerd, net als in deze tijd. Egypte, Perzië, Chaldea, Edom en andere natiën hadden hun „wijzen” (Ex 7:11; Es 1:13; Jer 10:7; 50:35; Ob 8). Daartoe behoorden kennelijk niet alleen de priesters en regeringsfunctionarissen, maar waarschijnlijk ook al die „oudere mannen” van het land die vooral bekendstonden om hun wijsheid en die in de buurt van de hoofdstad woonden om gemakkelijk geraadpleegd te kunnen worden. (Vgl. Ge 41:8; Ps 105:17-22; Jes 19:11, 12; Jer 51:57.) De monarchen van Perzië hadden een geheime raad van zeven wijzen die zij snel konden consulteren (Es 1:13-15), en lagere Perzische functionarissen hadden waarschijnlijk hun eigen staf van wijzen. — Es 6:13.
Met behulp van Gods geest betoonde Jozef zich zo beleidvol en wijs dat de regerende farao van Egypte hem tot zijn eerste minister benoemde (Ge 41:38-41; Han 7:9, 10). „Mozes [werd] in alle wijsheid der Egyptenaren onderricht” en was al voordat God hem tot zijn woordvoerder maakte, „krachtig in zijn woorden en daden”. Maar deze menselijke wijsheid en bekwaamheid maakten Mozes nog niet geschikt voor een rol in Gods voornemen. Na zijn eerste poging (toen hij ongeveer veertig jaar was) om zijn Israëlitische broeders verlichting te verschaffen, moest Mozes nog eens veertig jaar wachten voordat God hem, nu als een geestelijk wijs man, heenzond om Israël uit Egypte te leiden. — Han 7:22-36; vgl. De 34:9.
Salomo was reeds een wijs man voordat hij uiteindelijk koning werd (1Kon 2:1, 6, 9); toch erkende hij in gebed tot Jehovah nederig dat hij „maar een kleine jongen” was en vroeg hij Jehovah hem bij het richten van Gods volk te helpen. Hij werd beloond met „een wijs en verstandig hart” dat zijns gelijke onder Juda’s koningen niet had (1Kon 3:7-12). Zijn wijsheid overtrof de vermaarde wijsheid van de oosterlingen en van Egypte, en maakte Jeruzalem tot een plaats waarheen monarchen of hun vertegenwoordigers reisden om van de Judese koning te leren (1Kon 4:29-34; 10:1-9, 23-25). Bepaalde vrouwen uit oude tijden stonden eveneens bekend om hun wijsheid. — 2Sa 14:1-20; 20:16-22; vgl. Re 5:28, 29.
Niet altijd ten goede aangewend. Menselijke wijsheid kan ten goede of ten kwade worden aangewend. In het laatste geval blijkt duidelijk dat ze slechts vleselijke wijsheid is en geen geestelijke, van God afkomstige wijsheid. Jonadab was „een zeer wijs man”, maar zijn raad aan Davids zoon Amnon was gebaseerd op sluwe strategie en een bedrieglijk manipuleren van mensen, wat tot twijfelachtig succes en rampzalige gevolgen leidde (2Sa 13:1-31). Absalom voerde een slinkse campagne om zijn vader, koning David, van de troon te stoten (2Sa 14:28-33; 15:1-6) en toen hij Jeruzalem was binnengetrokken, vroeg hij twee raadslieden van zijn vader, Achitofel en Husai, welke verdere slinkse stappen hij volgens hen zou moeten ondernemen. Achitofels wijze raad was altijd zo doeltreffend dat die rechtstreeks van God leek te komen. Niettemin had hij Gods gezalfde verraden, en Jehovah leidde het zo dat zijn wijze strijdplan werd afgewezen ten gunste van het door de getrouwe Husai voorgestelde plan, dat heel handig op Absaloms ijdelheid en menselijke zwakheden inspeelde om zijn val te bewerken (2Sa 16:15-23; 17:1-14). Paulus schreef dan ook over God: „’Hij vangt de wijzen in hun eigen listigheid.’ En nogmaals: ’Jehovah weet dat de overleggingen van de wijzen waardeloos zijn.’” — 1Kor 3:19, 20; vgl. Ex 1:9, 10, 20, 21; Lu 20:19-26.
Afvallige priesters, profeten en wijzen van de natie Israël brachten het volk er na verloop van tijd toe zich te verzetten tegen Gods raad en geboden die door zijn loyale dienstknechten werden bekendgemaakt (Jer 18:18). Als gevolg daarvan deed Jehovah ’de wijsheid van hun wijze mannen vergaan en het verstand van hun beleidvolle mannen schuilgaan’ (Jes 29:13, 14; Jer 8:8, 9) en bewerkte hij dat het 500 jaar oude koninkrijk werd verwoest (hetzelfde gebeurde later met Babylon, de trotse verwoester van Jeruzalem, en de pochende dynastie van Tyrus) (Jes 47:10-15; Ez 28:2-17). Zij verwierpen geestelijke wijsheid ten gunste van vleselijke wijsheid.
Veel van de menselijke wijsheid is ijdelheid. Toen koning Salomo een onderzoek instelde naar „de rampspoedige bezigheid” die zonde en onvolmaaktheid voor de mensheid met zich had gebracht, woog hij de waarde af van de wijsheid die mensen gewoonlijk ontwikkelen en verwerven en kwam tot de bevinding dat ze „een najagen van wind” was. De wanorde, de verdorvenheid en de gebreken in de onvolmaakte mensenmaatschappij gingen het vermogen van de mens om ze recht te zetten of er een tegenwicht tegen te vormen zo ver te boven dat het voor degenen die ’een overvloed van wijsheid verwierven’, tot meer frustratie en ergernis leidde, kennelijk omdat zij zich er scherp van bewust werden hoe weinig zij persoonlijk konden doen om de situatie te verbeteren. — Pr 1:13-18; 7:29; vgl. Ro 8:19-22, waar de apostel de aandacht vestigt op Gods voorziening om een eind te maken aan de slavernij des verderfs waarin de mensheid verkeert en aan de ijdelheid waaraan ze onderworpen is.
Salomo stelde ook vast dat hoewel zulke menselijke wijsheid verscheidene vreugden met zich bracht alsook de bekwaamheid die nodig is om materiële rijkdom te verwerven, ze geen waar geluk of blijvende voldoening kon schenken. De wijze sterft evengoed als de verstandeloze, zonder te weten wat er van zijn bezittingen zal worden, en in het graf bestaat zijn menselijke wijsheid niet meer (Pr 2:3-11, 16, 18-21; 4:4; 9:10; vgl. Ps 49:10). Zelfs in het leven van een wijze konden „tijd en onvoorziene gebeurtenissen” een plotselinge rampspoed brengen, zodat hij niet eens meer over het allernoodzakelijkste zoals voedsel beschikte (Pr 9:11, 12). De mens kon door zijn eigen wijsheid nooit „het werk van de ware God” doorgronden, nooit deugdelijke kennis verwerven omtrent de manier waarop de grootste problemen van de mens konden worden opgelost. — Pr 8:16, 17; vgl. Job 28.
Salomo zegt niet dat menselijke wijsheid geen enkele waarde heeft. Vergeleken bij louter dwaasheid, waarnaar hij ook een onderzoek had ingesteld, is het voordeel van wijsheid over dwaasheid even groot als het voordeel van ’licht over duisternis’. Want de ogen van de wijze „zijn in zijn hoofd”, hetgeen wil zeggen dat zijn verstandelijke vermogens er gebruik van kunnen maken, terwijl de ogen van de verstandeloze zonder enig bedachtzaam onderscheidingsvermogen her- en derwaarts blikken (Pr 2:12-14; vgl. Sp 17:24; Mt 6:22, 23). Wijsheid is als bescherming waardevoller dan geld (Pr 7:11, 12). Maar Salomo liet uitkomen dat de waarde ervan slechts betrekkelijk is, volledig afhankelijk van het feit of die wijsheid wel of niet in overeenstemming is met Gods wijsheid en Gods voornemen (Pr 2:24; 3:11-15, 17; 8:12, 13; 9:1). Iemand kan er bovenmatig naar streven wijsheid aan de dag te leggen en zichzelf zo opjagen dat hij de grenzen van zijn onvolmaakte kunnen overschrijdt, waardoor hij verwoesting over zichzelf brengt (Pr 7:16; vgl. Pr 12:12). Maar aan degene die gehoorzaam zijn Schepper dient en tevreden is wanneer hij te eten en te drinken heeft en ziet dat zijn harde werk hem het goede brengt, zal God de nodige „wijsheid en kennis en verheuging” schenken. — Pr 2:24-26; 12:13.
Tegenover Gods heilige geheim gesteld. De mensenwereld heeft zich in de loop der eeuwen een schat aan wijsheid eigen gemaakt — veel ervan wordt op scholen en via andere onderwijsmiddelen verworven, terwijl een deel ervan door omgang met anderen of door persoonlijke ervaring wordt opgedaan. Een christen dient te weten wat het juiste standpunt is dat hij ten aanzien van die wijsheid moet innemen. In de illustratie van de onrechtvaardige beheerder die met de schulden van zekere schuldenaars van zijn meester knoeide om zijn toekomst zeker te stellen, beschreef Jezus de beheerder als iemand die „overeenkomstig praktische wijsheid [froʹni·mos, „beleidvol”] had gehandeld”. Deze scherpzinnige vooruitziende blik was echter de praktische wijsheid van „de zonen van dit samenstel van dingen”, niet die van „de zonen van het licht” (Lu 16:1-8, Int). Enige tijd voordien had Jezus zijn hemelse Vader geloofd en geprezen omdat Hij bepaalde waarheden voor „wijzen en intellectuelen” had verborgen maar ze aan zijn discipelen had geopenbaard, die vergeleken bij hen als „kleine kinderen” waren (Lu 10:21-24). De schriftgeleerden en Farizeeën, die aan de rabbijnse scholen waren opgeleid, behoorden tot die wijzen en intellectuelen. — Vgl. Mt 13:54-57; Jo 7:15.
In die 1ste eeuw waren de Grieken vooral vermaard vanwege hun cultuur en de kennis die zij hadden vergaard, hun onderwijsinstellingen en filosofenscholen. Vermoedelijk om die reden stelde Paulus ’Grieken en barbaren’ op één lijn met ’wijzen en onverstandigen’ (Ro 1:14). Paulus bracht de christenen in Korinthe (Griekenland) krachtig onder de aandacht dat het christendom zich niet verlaat op noch gekenmerkt wordt door „de wijsheid [soʹfi·an] van de wereld”, dat wil zeggen de van God vervreemde mensenwereld (1Kor 1:20; zie WERELD [De van God vervreemde wereld]). Dit betekende niet dat er onder de vele verschillende facetten van de wijsheid der wereld niets bruikbaars of nuttigs was, want soms maakte Paulus gebruik van de vaardigheid die hij als tentenmaker had verworven, en ook haalde hij bij gelegenheid literaire werken van wereldlijke schrijvers aan om bepaalde waarheidspunten te illustreren (Han 18:2, 3; 17:28, 29; Tit 1:12). Maar de algehele zienswijze van de wereld, haar methoden, maatstaven en doeleinden — haar filosofie — stemden niet met de waarheid overeen, waren tegengesteld aan ’Gods wijsheid in het heilige geheim’.
Daarom verwierp de wereld in haar wijsheid Gods voorziening door bemiddeling van Christus als dwaasheid; haar regeerders mogen dan wel bekwame en scherpzinnige bestuurders zijn geweest, toch hebben zij ’de glorierijke Heer aan een paal gehangen’ (1Kor 1:18; 2:7, 8). God echter bewees nu op zijn beurt dat de wijsheid van de wereldwijzen dwaasheid was, want hij beschaamde hun wijzen door zich voor de verwezenlijking van zijn onveranderlijke voornemen te bedienen van iets wat zij als „iets dwaas van God” beschouwden, alsook van personen die in hun ogen ’dwaas, zwak en onedel’ waren (1Kor 1:19-28). Paulus herinnerde de christenen in Korinthe eraan dat „de wijsheid van dit samenstel van dingen [en] die van de regeerders van dit samenstel van dingen” teniet zouden gaan; vandaar dat die wijsheid geen deel uitmaakte van de geestelijke boodschap die de apostel bracht (1Kor 2:6, 13). Hij waarschuwde de christenen in Kolosse zich niet te laten verstrikken door „de filosofie [fi·lo·soʹfi·as, lett.: liefde voor wijsheid] en door ijdel bedrog overeenkomstig de overlevering van mensen”. — Kol 2:8; vgl. vs. 20-23.
Ondanks de tijdelijke voordelen en successen van de wereldse wijsheid was datgene wat ze voortbracht, gedoemd te falen. Maar de christelijke gemeente van Gods gezalfden bezat geestelijke wijsheid die tot „de onpeilbare rijkdom van de Christus” leidde. Aangezien die gemeente een deel vormde van Gods heilige geheim, maakte God door zijn bemoeienissen met haar en door zijn voornemens die hij in haar verwezenlijkte, door middel van de gemeente „de rijkgevarieerde wijsheid van God” bekend, of openbaarde die, zelfs aan „de regeringen en de autoriteiten in de hemelse gewesten” (Ef 3:8-11; 1:17, 18; vgl. 1Pe 1:12). De leden ervan, die „de zin van Christus” hadden (vgl. Fil 2:5-8), bezaten kennis en verstand die verre superieur waren aan die van de wereld, en daarom konden zij, „niet met woorden die door menselijke wijsheid worden geleerd, maar met woorden die door de geest worden geleerd”, met „een mond en wijsheid” spreken waar tegenstanders niets tegen in konden brengen, ook al werd er misschien op die christenen neergekeken omdat zij naar wereldse maatstaven „ongeletterde en gewone mensen” waren. — 1Kor 2:11-16; Lu 21:15; Han 4:13; 6:9, 10.
Een geestelijke oorlogvoering. De apostel Paulus verliet zich op goddelijke wijsheid voor het voeren van een geestelijke oorlog tegen een ieder die dreigde christelijke gemeenten, zoals die te Korinthe, te verderven (1Kor 5:6, 7, 13; 2Kor 10:3-6; vgl. 2Kor 6:7). Hij wist dat ’wijsheid beter is dan strijdwerktuigen, en dat slechts één zondaar veel goeds teniet kan doen’ (Pr 9:18; 7:19). Zijn verwijzing naar de „omverwerping van sterk verschanste dingen” (2Kor 10:4) stemt wat gedachte betreft overeen met de vertaling van een deel van Spreuken 21:22 in de Griekse Septuaginta. Paulus kende de menselijke neiging om allereerst aandacht te schenken aan mensen met een imponerende manier van doen, die duidelijk over een grote begaafdheid beschikken of een krachtige persoonlijkheid hebben of goed kunnen spreken; hij wist dat de ’rustige woorden van een wijze met weinig materiële rijkdom’ vaak worden genegeerd ten gunste van de woorden van personen die grotere macht schijnen te hebben. (Vgl. Pr 9:13-17.) Zelfs Jezus, die niet de aardse rijkdom en ook niet de positie van Salomo had, maar wiens wijsheid oneindig veel groter was, werd door zowel de regeerders als het volk weinig eerbied en aandacht waardig gekeurd. — Vgl. Mt 12:42; 13:54-58; Jes 52:13-15; 53:1-3.
Sommigen die over vleselijke bekwaamheden roemden (zie in tegenstelling daarmee Jer 9:23, 24) in plaats van over het hart, beschouwden Paulus’ persoonlijke verschijning als „zwak en zijn spreken [als] verachtelijk” (2Kor 5:12; 10:10). Toch vermeed hij het een overdaad van woorden te gebruiken of te geuren met menselijke wijsheid en de overredingskracht die ze bezat, opdat het geloof van zijn toehoorders door Gods geest en kracht zou worden opgebouwd en op Christus gebaseerd zou zijn, niet op „wijsheid van mensen” (1Kor 1:17; 2:1-5; 2Kor 5:12). Met een geestelijk vooruitziende blik was Paulus „een wijs bestuurder van werken”, niet met betrekking tot bouwen in materiële zin, maar in geestelijke zin. Als Gods medewerker bracht hij discipelen voort die ware christelijke hoedanigheden aan de dag legden. — 1Kor 3:9-16.
Vandaar dat, ongeacht hoeveel wereldse wijsheid iemand ook mag hebben in de vorm van bekwaamheid in het beroeps- of zakenleven of tengevolge van zijn capaciteiten op het gebied van bestuur, wetenschap of filosofie, de regel luidde: „Indien iemand onder u meent wijs te zijn in dit samenstel van dingen, hij worde een dwaas, opdat hij wijs moge worden” (1Kor 3:18). Hij dient zich alleen te beroemen op zijn ’inzicht en kennis van Jehovah, die liefderijke goedheid, gerechtigheid en rechtvaardigheid oefent op aarde’, want daarin schept Jehovah behagen. — Jer 9:23, 24; 1Kor 1:31; 3:19-23.
Wijs bestuur. De gepersonifieerde wijsheid zegt: „Ik heb raad en praktische wijsheid. Ik — verstand; ik heb macht. Door mij blijven kóningen regeren, en blijven hoogwáárdigheidsbekleders rechtvaardigheid verordenen. Door mij blijven vòrsten als vorsten heersen, en spreken edelen allen recht in rechtvaardigheid. Wie mij liefhebben, heb ikzelf lief, en wie mij zoeken, die vinden mij” (Sp 8:12, 14-17). De Messiaanse koning spreidt die superieure, van God afkomstige wijsheid tentoon (Jes 11:1-5; vgl. Opb 5:12). Deze wijsheid overtreft de natuurlijke bekwaamheid die mensen kunnen hebben of ontwikkelen, want ze maakt iemand wijs met betrekking tot de beginselen van Gods wet en stelt hem met behulp van Zijn geest in staat rechterlijke beslissingen te vellen die rechtvaardig en onpartijdig zijn (Ezr 7:25; 1Kon 3:28; Sp 24:23; vgl. De 16:18, 19; Jak 2:1-9). Die wijsheid staat niet onverschillig tegenover goddeloosheid maar strijdt ertegen. — Sp 20:26.
Mannen die uitgekozen werden om in de christelijke gemeente verantwoordelijkheid te dragen, kwamen daarvoor niet in aanmerking op grond van werelds succes, vleselijke wijsheid of natuurlijke bekwaamheden, maar omdat zij „vol van geest en [goddelijke] wijsheid” waren (Han 6:1-5; vgl. 1Ti 3:1-13; Tit 1:5-9). Zulke personen behoorden tot de „profeten en wijze mannen en openbare onderwijzers” die Jezus beloofd had te zenden. Zij konden ook als rechters en raadgevers binnen de gemeente optreden, net zoals het vleselijke Israël zijn wijze mannen had gehad die op soortgelijke wijze dienden (Mt 23:34; 1Kor 6:5). Zij erkenden hoe waardevol het is om met elkaar te overleggen. — Sp 13:10; 24:5, 6; vgl. Han 15:1-22.
Ware wijsheid verwerven. Spreuken 23:23 geeft de volgende raad: „Koop wáárheid en verkoop ze niet — wijsheid en streng onderricht en verstand.” Jehovah, de Bron van ware wijsheid, schenkt ze edelmoedig aan degenen die er oprecht naar zoeken, er in geloof om vragen en een gezonde, eerbiedige vrees voor hem aan de dag leggen (Sp 2:1-7; Jak 1:5-8). Maar de zoekende moet er de tijd voor nemen om Gods Woord te bestuderen, Zijn geboden, wetten, vermaningen en raad te leren kennen, de geschiedenis van Gods handelingen en daden te beschouwen en het geleerde vervolgens in zijn leven toepassen (De 4:5, 6; Ps 19:7; 107:43; 119:98-101; Sp 10:8; vgl. 2Ti 3:15-17). Hij koopt de gelegen tijd wijselijk uit en handelt in boze tijden niet onredelijk maar ’ziet in wat de wil van Jehovah is’ (Ef 5:15-20; Kol 4:5, 6). Hij moet het sterke geloof en de onwankelbare overtuiging aankweken dat Gods kracht onoverwinnelijk is, dat Zijn wil stellig tot stand zal komen en dat Hij volledig in staat is Zijn belofte om getrouwheid te belonen, gestand te doen. — Heb 11:1, 6; 1Kor 15:13, 14, 19.
Alleen op deze wijze kan iemand de juiste levensweg kiezen zonder door vrees, hebzucht, immorele begeerte of andere schadelijke emoties aan het wankelen te worden gebracht (Sp 2:6-16; 3:21-26; Jes 33:2, 6). De gepersonifieerde wijsheid zegt dan ook: „Gelukkig is de mens die naar mij luistert door dag aan dag aan mijn deuren te waken, door bij de posten van mijn ingangen de wacht te houden. Want wie mij vindt, zal stellig het leven vinden en verkrijgt goede wil van Jehovah. Maar wie mij mist, doet zijn ziel geweld aan; al degenen die mij intens haten, zij zijn het die werkelijk de dood liefhebben.” — Sp 8:34-36; 13:14; 24:13, 14.
Wijsheid en het hart. Intelligentie is uiteraard een belangrijke factor voor het verkrijgen van wijsheid, maar het is duidelijk dat voor het verwerven van ware wijsheid het hart — dat niet alleen met het denken maar ook met de motivatie en genegenheid verband houdt — een belangrijker rol speelt (Ps 49:3, 4; Sp 14:33; zie HART). Een dienstknecht van God wil „louter wijsheid” verwerven in zijn „verborgen binnenste” en wil zich bij het bepalen van zijn levensweg door wijze beweegredenen laten leiden. (Vgl. Ps 51:6, 10; 90:12.) „Het hart van de wijze is aan zijn rechterzijde [d.w.z. gereed om hem op kritieke momenten te helpen en te beschermen (vgl. Ps 16:8; 109:31)], maar het hart van de verstandeloze [is] aan zijn linkerzijde [laat na hem op de weg der wijsheid te leiden]” (Pr 10:2, 3; vgl. Sp 17:16; Ro 1:21, 22). De waarlijk wijze heeft zijn hart getraind en streng onderricht in de weg der wijsheid (Sp 23:15, 16, 19; 28:26); het is alsof hij rechtvaardige geboden en de wet ’op de tafel van zijn hart’ heeft geschreven. — Sp 7:1-3; 2:2, 10.
Ervaring en juiste omgang. Ervaring draagt in aanzienlijke mate tot wijsheid bij. Zelfs Jezus nam tijdens zijn kinderjaren toe in wijsheid (Lu 2:52). Mozes stelde „wijze en beleidvolle en ervaren” mannen als oversten aan (De 1:13-15). Ofschoon men wel een mate van wijsheid opdoet door straf te ondergaan of door waar te nemen hoe anderen gestraft worden (Sp 21:11), kan men een betere en tijdbesparende weg tot wijsheid bewandelen door te profiteren en te leren van de ervaring van degenen die reeds wijs zijn en aan hun gezelschap de voorkeur te geven boven dat van „onervarenen” (Sp 9:1-6; 13:20; 22:17, 18; vgl. 2Kr 9:7). Oudere personen, vooral zij die er blijk van geven Gods geest te hebben, zullen waarschijnlijk eerder die wijsheid bezitten (Job 32:7-9). Dit werd treffend geïllustreerd in de dagen dat Rehabeam koning was (1Kon 12:5-16). Doch „beter is een behoeftig maar [relatief] wijs kind dan een oude maar verstandeloze koning, die niet genoeg te weten is gekomen om zich nog langer te laten waarschuwen”. — Pr 4:13-15.
De stadspoorten (waarachter dikwijls openbare pleinen lagen) waren plaatsen waar oudere mannen wijze raad gaven en rechterlijke beslissingen velden. (Vgl. Sp 1:20, 21; 8:1-3.) De stem van dwazen werd in deze omgeving gewoonlijk niet gehoord (noch om wijsheid te zoeken noch om die aan te bieden); hun gebabbel was elders te horen (Sp 24:7). Hoewel omgang met wijzen streng onderricht en bij tijden bestraffing meebrengt, is dit veel beter dan het zingen en lachen van de verstandelozen (Pr 7:5, 6). Wie zich afzondert om zijn eigen bekrompen, beperkte kijk op het leven te koesteren en zijn eigen zelfzuchtige verlangens na te jagen, geraakt uiteindelijk op een weg die dwars tegen alle praktische wijsheid ingaat. — Sp 18:1.
Wijsheid blijkt uit gedrag en spraak. In Spreuken 11:2 staat dat „wijsheid . . . bij de bescheidenen” is; Jakobus spreekt over de „zachtaardigheid die bij wijsheid behoort” (Jak 3:13). Als iemand tekenen vertoont van jaloezie, twistgierigheid, gesnoef of halsstarrigheid, dan wijst dat erop dat hij geen ware wijsheid bezit maar zich veeleer laat leiden door de wijsheid die „aards, dierlijk, demonisch” is. Ware wijsheid is „vredelievend, redelijk, bereid tot gehoorzamen” (Jak 3:13-18). „De roede van hoogmoed is in de mond van de dwaas, maar het zijn de lippen van de wijzen die hen zullen behoeden.” Zij weerhouden zich wijselijk van aanmatigende, hardvochtige of ondoordachte woorden (Sp 14:3; 17:27, 28; Pr 10:12-14). Van de tong en de lippen der wijzen komen weldoordachte, genezende, aangename, heilzame woorden (Sp 12:18; 16:21; Pr 12:9-11; Kol 3:15, 16), en in plaats van moeilijkheden te veroorzaken, streven zij ernaar kalmte teweeg te brengen en ’zielen te winnen’ door wijze overredingskracht. — Sp 11:30; 15:1-7; 16:21-23; 29:8.
Degenen die ’wijs worden in hun eigen ogen’ en zich boven anderen (zelfs boven God) verheffen, zijn slechter af dan iemand die verstandeloos is maar niet pretendeert wijs te zijn (Sp 26:5, 12; 12:15). Zulke aanmatigende personen zijn te trots om correctie te aanvaarden (Sp 3:7; 15:12; Jes 5:20, 21). Paradoxaal genoeg neigt zowel de luiaard als degene die rijkdom vergaart tot deze houding (Sp 26:16; 28:11; vgl. 1Ti 6:17). Maar „een oorring van goud, en een sieraad van speciaal goud, is een wijze terechtwijzer bij het horende oor” (Sp 25:12); ja, „geef een wijze een terechtwijzing en hij zal u liefhebben”. — Sp 9:8; 15:31-33.
Wijsheid in het gezin. Door wijsheid wordt niet alleen een huis opgebouwd maar ook een huiselijke kring, dat wil zeggen het huisgezin, dat daardoor tot een harmonieuze eenheid wordt aaneengesmeed (Sp 24:3, 4; vgl. Sp 3:19, 20; Ps 104:5-24). Wijze ouders houden de roede en terechtwijzing niet in, maar door streng onderricht en raad beschermen zij hun kinderen tegen misdadige neigingen (Sp 29:15). Een wijze echtgenote draagt zeer veel bij tot het succes en het geluk van het gezin (Sp 14:1; 31:26). Kinderen die zich wijselijk aan het strenge onderricht van hun ouders onderwerpen, verschaffen het gezin vreugde en eer, zorgen ervoor dat de reputatie van het gezin niet door laster of beschuldigingen omlaaggehaald wordt en leveren anderen het bewijs dat hun vader hen in wijsheid heeft grootgebracht. — Sp 10:1; 13:1; 15:20; 23:24, 25; 27:11.