HAND
Het uiteinde van de arm. Wanneer in de Schrift het woord „hand” wordt gebruikt, is soms ook de pols erbij inbegrepen, zoals bijvoorbeeld in Genesis 24:22, 30, 47 en Ezechiël 16:11, waar staat dat armbanden om de „handen” worden gedragen, en in Rechters 15:14, waar wordt gesproken over de boeien aan Simsons „handen”. De hand wendt de kracht van de arm aan en stuurt deze, zodat het woord „hand” in veel gevallen waarin het zinnebeeldig wordt gebruikt, geassocieerd kan worden met het idee van „aangewende kracht” (Ex 7:4; 13:3; De 2:15; Lu 1:66). Aangezien de menselijke hand een zeer behendig en gemakkelijk wendbaar lichaamsdeel is en men er werk mee kan verrichten, wordt de hand in veel bijbelteksten symbolisch gebruikt voor een grote verscheidenheid van handelingen.
De gebruikelijkste Hebreeuwse uitdrukking voor „hand” is jadh; soms wordt het woord kaf met „hand” vertaald, maar het betekent letterlijk „handpalm” (Job 22:30, vtn.). De gebruikelijke Griekse term voor „hand” is cheir.
Handgebaren en hun betekenis. Met de handen werden gebaren gemaakt om verschillende dingen uit te drukken. Men hief de handen op in gebed, de handpalmen gewoonlijk smekend naar de hemel gekeerd (2Kr 6:12; Ne 8:6), of bij het zweren van een eed (Ge 14:22); bracht ze aan de mond bij wijze van groet (Job 31:27); klapte in de handen van vreugde of om bijval (2Kon 11:12), toorn of spot tot uitdrukking te brengen (Nu 24:10; Job 27:23; Na 3:19); zwaaide dreigend met de handen (Jes 10:32); legde ze bij droefheid of smart op het hoofd of op de lendenen (2Sa 13:19; Jer 30:5, 6); waste ze met water als men te kennen wilde geven dat men ceremonieel rein of onschuldig was, of zich aan een verantwoordelijkheid onttrok (Mt 15:1, 2; 27:24; zie in tegenstelling daarmee Ps 26:5, 6; 51:1, 2; zie HOUDINGEN EN GEBAREN).
Figuurlijk en symbolisch gebruik. De hand werd soms gebruikt om de persoon zelf aan te duiden, zoals blijkt uit het verzoek om voedsel dat David aan Nabal deed: „Geef . . . alstublieft slechts wat uw hand te geven vindt” (1Sa 25:8). De hand duidde ook op iemands algemene instelling of handelwijze (Ge 16:12), of zijn verantwoordelijkheid voor zijn eigen daden. — Ge 9:5; Ez 3:18, 20.
Bij de installatie van de priesters vulde Mozes hun handen met slachtoffers, als onderdeel van de ceremonie waardoor zij symbolisch voor hun taak werden toegerust; ’hij vulde hun handen’ met autoriteit en macht om het priesterschap uit te oefenen. — Le 8:25-27, 33; zie HAND MET MACHT VULLEN.
Jehovah gaf Jakob de verzekering: „Jozef zal zijn hand op uw ogen leggen”, dat wil zeggen, hij zou Jakobs ogen sluiten wanneer deze gestorven was (Ge 46:4). Dit voorrecht viel gewoonlijk de eerstgeborene ten deel. Door deze woorden werd de bejaarde patriarch Jakob derhalve niet alleen de verzekering gegeven dat zijn geliefde zoon Jozef gedurende zijn laatste levensjaren bij hem zou zijn, maar werd klaarblijkelijk tevens voorzegd dat het door Ruben verspeelde eerstgeboorterecht naar Jozef zou gaan.
In symbolische zin wordt gezegd dat God zijn „hand” gebruikt, dat wil zeggen, zijn macht aanwendt om iets tot stand te brengen; enkele voorbeelden hiervan zijn: de schepping (Ps 8:6; 102:25); de verdelging van zijn vijanden (Jes 25:10, 11); de bevrijding van zijn volk (Ex 7:4, 5); het betonen van gunst aan degenen die hem zoeken en het aanwenden van macht ten behoeve van hen (Ezr 8:22); het voorzien in al het nodige (Ps 104:28; 145:16) en het bieden van hulp (Jes 11:11). Elihu verklaarde dat de machtigen verdwijnen ’zonder hand’, en de steen uit Nebukadnezars profetische droom werd „niet door handen” uit een berg gehouwen; in beide gevallen bleek de zaak niet door mensenhanden maar door Jehovah’s macht te geschieden. — Job 34:1, 20; Da 2:34, 44, 45.
’In of onder iemands hand’ te zijn, betekent onder iemands macht of heerschappij te staan (Ge 9:2; 41:35; Job 2:6; 1Pe 5:6; vgl. Ge 37:21), of het kan betekenen ’tot iemands beschikking’ of ’onder zijn hoede’ te staan (Ge 16:6, vgl. SV; 42:37, vgl. Lu; SV; Lu 23:46; Jo 10:28, 29). „Met opgeheven hand” betekent krachtig, zegevierend zijn (Ex 14:8); ’de handen sterken’: machtigen of toerusten (Ezr 1:6); ’de handen verslappen’: het moreel ondermijnen (Jer 38:4); ’zijn eigen leven in zijn hand of handpalm leggen’: zijn leven riskeren (1Sa 19:5; Job 13:14). Door ’de hand erop te geven’ deed men een belofte (Ezr 10:19) en door „handslag” werd men borg voor een ander (Sp 6:1-3; 17:18; 22:26); ’de hand aan iets slaan’ betekent iets ondernemen (De 15:10, vgl. SV); ’de hand op andermans goederen leggen’: ze stelen of onrechtmatig gebruiken (Ex 22:7, 8, 10, 11); ’reine handen’ duiden op onschuld (2Sa 22:21; vgl. Ps 24:3, 4); ’met bloed vervulde handen’ duiden op moord (Jes 1:15; 59:3, 7); ’de hand op de mond leggen’ betekent het stilzwijgen bewaren (Re 18:19); ’de handen laten verslappen’: ontmoedigd raken (2Kr 15:7; zie ook Jes 35:3; Heb 12:12, 13); ’de hand openen’ duidt op edelmoedigheid (De 15:11).
„Nog even de handen vouwen tijdens het neerliggen” brengt armoede over de luiaard (Sp 6:9-11). Er wordt over hem gezegd dat hij te moe is om zijn hand uit de feestschaal te halen en naar zijn mond terug te brengen (Sp 26:15). De onverschillige persoon die „met lakse hand werkt, zal over weinig middelen beschikken”, terwijl de vlijtige hand rijkdom zal brengen. — Sp 10:4.
Andere Hebreeuwse idiomatische uitdrukkingen die verband houden met de hand, zijn: ’uw hand stellen bij’, hetgeen betekent samenwerken met, aan de zijde staan van (Ex 23:1; 1Sa 22:17); „door de hand van”: onder leiding van (Ex 38:21) of door bemiddeling van (Ex 4:13; Le 8:36; 10:11); ’zijn hand is niet toereikend’ of ’zijn hand bereikt het niet’: hij heeft niet genoeg (financiële) middelen (Le 14:21); ’wat zijn hand zal krijgen’: wat hij kan opbrengen (Nu 6:21); ’de handen van het zwaard’: de macht van het zwaard (Job 5:20); ’de hand van de tong’: de macht van de tong (Sp 18:21); ’het leven van uw hand’: herleving van uw kracht (Jes 57:10); ’de hand toesluiten’ voor zijn broeder, dat wil zeggen, te gierig zijn om hem te helpen (De 15:7, SV).
Jehovah zei tot de Israëlieten dat zij zijn woorden „als een teken op [hun] hand” moesten binden (De 6:6-8; 11:18), en dat hij Sion in zijn handpalmen had gegrift (Jes 49:14-16), hetgeen op voortdurende herinnering en aandacht duidt. Tot de eunuchen die aan zijn verbond vasthielden, zei hij iets van gelijke strekking: Hij zou hun in zijn huis „een monument” (of een plaats; lett.: een „hand”) geven (Jes 56:4, 5). De bijbel zegt over aanbidders van God dat zij, symbolisch gesproken, op hun hand de woorden schrijven: „Jehovah toebehorend”, waardoor zij te kennen geven dat zij zijn slaven zijn (Jes 44:5). Op dezelfde wijze symboliseert het „merkteken” van „het wilde beest” aan de rechterhand dat men aandacht, toewijding en actieve ondersteuning aan „het wilde beest” en zijn „beeld” schenkt, aangezien men de handen gebruikt om te werken ten behoeve van degene die men dient. — Opb 13:16, 17; 14:9, 10; 20:4.
Handoplegging. Afgezien van het gewone gebruik van de hand, werden met verschillende doeleinden personen of voorwerpen ook de handen opgelegd. In het algemeen was deze handeling echter een teken waardoor te kennen werd gegeven dat de persoon of het voorwerp in een bepaald opzicht werd erkend. Tijdens de ceremonie ter gelegenheid van de installatie van de priesterschap legden Aäron en zijn zonen hun handen op de kop van de stier en van de twee rammen die geofferd zouden worden, waarmee zij erkenden dat deze dieren voor hen geofferd werden opdat zij priesters van Jehovah God konden worden (Ex 29:10, 15, 19; Le 8:14, 18, 22). Toen Mozes op Gods bevel Jozua tot zijn opvolger aanstelde, legde hij zijn hand op Jozua, die daarop vervuld werd met „de geest van wijsheid”, zodat hij Israël op juiste wijze kon leiden (De 34:9). Moesten personen een zegen ontvangen, dan legde men hun de handen op (Ge 48:14; Mr 10:16). Jezus Christus raakte sommige personen die hij genas, aan of legde zijn handen op hen (Mt 8:3; Mr 6:5; Lu 13:13). Sommige personen ontvingen de gave van de heilige geest nadat de apostelen hun de handen hadden opgelegd. — Han 8:14-20; 19:6.
Dienstaanstellingen. In de christelijke gemeente werden rijpe mannen door personen die hiertoe gemachtigd waren ook door handoplegging in verantwoordelijke posities of ambten aangesteld (Han 6:6; 1Ti 4:14). Aangezien deze aangestelde mannen invloed zouden uitoefenen en een goed voorbeeld moesten geven, gaf de apostel Paulus Timotheüs de volgende vermaning: „Leg nooit iemand haastig de handen op; heb ook geen deel aan de zonden van anderen.” Dit betekende dat niemand aangesteld mocht worden zonder dat naar behoren was beschouwd of de persoon er wel voor in aanmerking kwam. Anders zou het kunnen gebeuren dat hij zich niet op juiste wijze van de verplichtingen van zijn ambt kweet, en Timotheüs zou dan medeschuldig zijn aan de daardoor veroorzaakte moeilijkheden. — 1Ti 5:22.
De rechterhand. De rechterhand was, symbolisch gezien, zeer belangrijk. Jozef was misnoegd toen Jakob zijn armen kruiste om zijn rechterhand op Efraïm, Jozefs jongste zoon, te leggen. Jakob deed dit echter met opzet, om Efraïm de superieure zegen te geven (Ge 48:13-20). Wanneer men zich aan de rechterhand van een regeerder bevond, betekende dit dat men, op de regeerder zelf na, de belangrijkste positie bekleedde (Ps 110:1; Han 7:55, 56; Ro 8:34; 1Pe 3:22) of zijn gunst genoot (Mt 25:33). In het visioen uit de Openbaring wordt van Jezus gezegd dat hij de zeven sterren van de zeven gemeenten in zijn rechterhand heeft, hetgeen betekent dat al deze lichamen van ouderlingen zijn gunst genieten en volledig onder zijn toezicht, macht en leiding staan. — Opb 1:16, 20; 2:1.
Wanneer God iemands rechterhand vat, wil dit zeggen dat hij die persoon sterkt (Ps 73:23). Gewoonlijk zwaaide een krijgsman met de rechterhand zijn zwaard, en deze hand werd dus niet beschermd door het schild, dat hij in zijn linkerhand droeg. Daarom stond of streed er meestal een vriend als ondersteuner en beschermer aan zijn rechterhand. Dit beeld wordt gebruikt om te tonen hoe God degenen die hem dienen, helpt en beschermt. — Ps 16:8; 109:30, 31; 110:5; 121:5.
De schrijver van het boek Prediker zegt: „Het hart van de wijze is aan zijn rechterzijde [of: rechterhand], maar het hart van de verstandeloze aan zijn linkerzijde [of: linkerhand].” Met andere woorden: de wijze is geneigd om een goede, gunstige weg te volgen, maar de verstandeloze is geneigd een slechte weg in te slaan. — Pr 10:2; vgl. Lu; SV.
Windrichtingen. De Hebreeuwse uitdrukkingen voor „rechterhand” (Hebr.: ja·minʹ) en „linkerhand” (Hebr.: semoʼlʹ) worden ook wel vertaald met respectievelijk „het zuiden” en „het noorden” (Ge 14:15; Ps 89:12), aangezien windrichtingen werden bezien vanuit het standpunt van iemand die met zijn gezicht naar het O stond. Dan zou het Z dus aan zijn rechterhand zijn. — 1Sa 23:19, 24.
Andere betekenissen. „Hand” (Hebr.: jadh) wordt ook gebruikt voor „kant” of „zijde” (Ex 2:5; Pr 4:1), of ’aan de zijde van’ (Ne 3:4, 5, 7); voor „kust” (Nu 24:24) en voor de „tappen” van de paneellijsten van de tabernakel (Ex 26:17; vgl. Nederlandse PB, vtn.). Het Hebreeuwse woord kaf (dikwijls weergegeven met „handpalm” en „hand”) wordt gebruikt voor voet-„zool” (Ge 8:9), voor de bekers („lepels”, LV) van de tabernakel en van de tempel (Ex 25:29; Nu 7:84, 86; 2Kon 25:14), de „gewrichtsholte” (van iemands dijbeen) of de „holte” (van een slinger) (Ge 32:25, 32; 1Sa 25:29). Zowel jadh (hand) als kaf (handpalm; hand) worden met nog verscheidene andere Nederlandse uitdrukkingen vertaald.
„Handen vol” betekent in figuurlijke zin overvloed (Ge 41:47); „een handvol” kan ook de betekenis hebben van een beetje (1Kon 17:12), of een bescheiden hoeveelheid (Pr 4:6), al naar gelang de context. — Zie ARM; DUIM; HANDWASSING.