Hoofdstuk 19
Gezamenlijk in liefde toenemen
IN HUN brieven aan medechristenen wezen de apostelen van Jezus Christus erop dat een ieder niet alleen in nauwkeurige kennis moet toenemen maar ook in liefde. De basis hiervoor was de liefde die God zelf aan de dag legde, en ook de zelfopofferende liefde van Christus, in wiens voetstappen zij trachtten te treden (Joh. 13:34, 35; Ef. 4:15, 16; 5:1, 2; Fil. 1:9; 1 Joh. 4:7-10). Zij vormden een broederschap, en wanneer zij elkaar hielpen, werden de banden van liefde nog sterker.
Toen de broeders in Judea als gevolg van een hongersnood in ernstige financiële moeilijkheden geraakten, gaven christenen in Syrië en Griekenland van hun bezittingen om hen te helpen (Hand. 11:27-30; Rom. 15:26). Toen sommigen werden vervolgd, waren andere christenen zich pijnlijk bewust van het lijden dat zij meemaakten, en zij trachtten hulp te bieden. — 1 Kor. 12:26; Hebr. 13:3.
Natuurlijk bezitten alle mensen het vermogen om lief te hebben, en behalve christenen verrichten ook anderen daden van menslievendheid. Maar mensen in de Romeinse wereld erkenden dat de liefde die door christenen werd betoond, anders was. Tertullianus, die een rechtsgeleerde in Rome was geweest, citeerde wat mensen in de Romeinse wereld over christenen zeiden, met de woorden: „’Zie’, zeggen zij, ’hoe zij elkaar liefhebben . . . en hoe zij bereid zijn, voor elkander te sterven’” (Apologeticum, XXXIX, 7). John Hurst vertelt in zijn werk History of the Christian Church (Deel I, blz. 146) dat mensen in de vroegere steden Carthago en Alexandrië in tijden van pestilenties degenen die besmet waren, uit hun omgeving wegjoegen en de lichamen van de stervenden van alles ontdeden wat van waarde zou kunnen zijn. In tegenstelling daarmee, zo meldt hij, deelden christenen in die steden hun bezittingen, verzorgden de zieken en begroeven de doden.
Doen Jehovah’s Getuigen in deze tijd werken waaruit een dergelijke belangstelling voor het welzijn van anderen blijkt? Zo ja, wordt dit dan gedaan door slechts een paar afzonderlijke personen, of worden zulke krachtsinspanningen door de organisatie als geheel aangemoedigd en ondersteund?
Liefdevolle hulp in plaatselijke gemeenten
Onder Jehovah’s Getuigen wordt zorg voor wezen en weduwen in de gemeente, alsook voor iedere gelovige die door zware tegenspoed getroffen wordt, als een onderdeel van hun aanbidding bezien (Jak. 1:27; 2:15-17; 1 Joh. 3:17, 18). Wereldse regeringen voorzien meestal in ziekenhuizen, huisvesting voor bejaarden, en uitkeringen voor werklozen in de gemeenschap als geheel, en Jehovah’s Getuigen ondersteunen deze regelingen door gewetensvol belasting te betalen. Maar omdat zij beseffen dat alleen Gods koninkrijk de problemen van de mensheid blijvend kan oplossen, wijden Jehovah’s Getuigen zichzelf en hun middelen in de eerste plaats aan het onderwijzen van anderen over dat koninkrijk. Dit is een bijzonder belangrijke dienstverlening waarin geen enkele menselijke regering voorziet.
In de meer dan 69.000 gemeenten van Jehovah’s Getuigen over de hele wereld wordt voor speciale behoeften die het gevolg zijn van hoge leeftijd en ziekte van afzonderlijke personen, meestal op persoonlijke basis gezorgd. Zoals 1 Timotheüs 5:4, 8 laat zien, rust in de eerste plaats op iedere christen de verantwoordelijkheid om voor zijn eigen huisgezin te zorgen. Kinderen, kleinkinderen of andere naaste verwanten betonen christelijke liefde door naar gelang de behoeften hulp te bieden aan bejaarden en zieken. Gemeenten van Jehovah’s Getuigen zwakken dit verantwoordelijkheidsgevoel niet af door gezins- of familieverplichtingen over te nemen. Maar als er geen naaste verwanten zijn, of als degenen op wie deze verantwoordelijkheid rust, de last eenvoudig niet alleen kunnen dragen, komen anderen in de gemeente hun liefdevol te hulp. Waar nodig kan de gemeente als geheel voorzieningen treffen om een behoeftige broeder of zuster met een lange staat van getrouwe dienst enige bijstand te verlenen. — 1 Tim. 5:3-10.
Aandacht voor deze behoeften wordt niet aan het toeval overgelaten. Op de Koninkrijksbedieningsschool, die sinds 1959 herhaaldelijk door ouderlingen is bijgewoond, is veelvuldig speciale aandacht besteed aan de verplichting die zij als herders van de kudde in dit opzicht tegenover God hebben (Hebr. 13:1, 16). Het is niet zo dat zij zich voordien niet bewust waren van deze noodzaak. In 1911 bijvoorbeeld werd door de gemeente Oldham in Lancashire (Engeland) materiële hulp verleend aan degenen onder hen die met ernstige economische problemen te kampen hadden. Maar sindsdien is de wereldomvattende organisatie gegroeid, is het aantal personen die ernstige problemen ondervinden, toegenomen en zijn Jehovah’s Getuigen zich meer en meer bewust geworden van wat zij volgens de bijbel in dergelijke situaties moeten doen. Vooral de laatste jaren is er in alle gemeenten op hun vergaderingen gesproken over de verantwoordelijkheid van iedere christen ten aanzien van degenen onder hen die speciale behoeften hebben — de bejaarden, de zieken, eenoudergezinnen, en degenen die in economische moeilijkheden verkeren.a
De zorg die afzonderlijke Getuigen voor anderen tonen, gaat veel verder dan te zeggen: „Houdt u warm en goed gevoed.” Zij leggen liefdevolle persoonlijke belangstelling aan de dag (Jak. 2:15, 16). Beschouw eens enkele voorbeelden.
Toen een jonge Zweedse vrouw, een van Jehovah’s Getuigen, tijdens een bezoek aan Griekenland in 1986 hersenvliesontsteking kreeg, ondervond ook zij wat het zeggen wil christelijke broeders en zusters in vele landen te hebben. Haar vader in Zweden werd ervan in kennis gesteld. Hij nam direct contact op met een ouderling in de plaatselijke gemeente van Jehovah’s Getuigen in Zweden, en via hem met een Getuige in Griekenland. De nieuwe vrienden in Griekenland van de jonge Getuige weken niet van haar zijde totdat zij drie weken later in staat was om naar Zweden terug te gaan.
Evenzo toen een bejaarde Getuige, een weduwnaar, in Wallaceburg (Ontario, Canada) hulp nodig had, toonden de leden van een gezin dat hij in geestelijk opzicht had geholpen, hun dankbaarheid door hem in huis te nemen. Toen zij een paar jaar later naar Barrys Bay verhuisden, ging hij met hen mee. Hij woonde bij hen in en werd negentien jaar lang, tot aan zijn dood in 1990, liefdevol door hen verzorgd.
In de stad New York zorgde een Getuige-echtpaar voor een bejaarde man die de vergaderingen in hun Koninkrijkszaal bijwoonde, en dat hebben zij zo’n vijftien jaar, tot aan zijn dood in 1986, gedaan. Toen hij een beroerte kreeg, deden zij zijn boodschappen, maakten zijn huis schoon, kookten voor hem en deden zijn was. Zij behandelden hem alsof hij hun eigen vader was.
Behoeften op andere terreinen krijgen eveneens liefdevolle aandacht. Een Getuige-echtpaar in de Verenigde Staten had hun huis verkocht en was naar Montana verhuisd om een gemeente daar te helpen. Na verloop van tijd kregen zij echter met ernstige gezondheidsproblemen te kampen; de broeder verloor zijn baan en hun financiën raakten uitgeput. Hoe moesten zij rondkomen? De broeder bad Jehovah om hulp. Terwijl hij zijn gebed beëindigde, klopte er een mede-Getuige aan de deur. Samen gingen zij ergens een kopje koffie drinken. Toen de broeder terugkwam, zag hij dat het aanrecht in de keuken vol boodschappen lag. Bij de boodschappen lag een envelop met geld en een briefje met de woorden: „Van je broeders en zusters, die heel veel van jullie houden.” De gemeente had hun behoeftige omstandigheden opgemerkt, en zij hadden allen meegeholpen om daar iets aan te doen. Diepbewogen door hun liefde konden hij en zijn vrouw hun tranen niet inhouden en zij dankten Jehovah, wiens voorbeeld van liefde zijn dienstknechten motiveert.
De edelmoedige zorg die Jehovah’s Getuigen betonen jegens degenen onder hen die in behoeftige omstandigheden komen te verkeren, is inmiddels wijd en zijd bekend. Soms hebben bedriegers er misbruik van gemaakt. De Getuigen hebben dus moeten leren voorzichtig te zijn en toch hun verlangen om hulp te bieden aan mensen die het waard zijn, niet te onderdrukken.
Wanneer oorlog mensen berooid achterlaat
In veel delen van de aarde zijn mensen tengevolge van oorlog berooid achtergelaten. Hulporganisaties proberen bijstand te verlenen, maar deze instellingen werken vaak langzaam. Jehovah’s Getuigen zijn niet van mening dat zij door het werk van deze organisaties worden ontslagen van hun verantwoordelijkheid jegens hun christelijke broeders in deze gebieden. Wanneer zij weten dat hun broeders in behoeftige omstandigheden verkeren, ’sluiten zij de deur van hun gevoelens van teder mededogen’ niet voor hen, maar doen prompt wat zij kunnen om hen te helpen. — 1 Joh. 3:17, 18.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog, zelfs in landen die zwaar getroffen werden door tekorten, deelden Getuigen op het platteland die nog voedsel hadden, dit met hun minder fortuinlijke broeders in de steden. In Nederland werd dit met grote risico’s gedaan wegens de strenge verbodsbepalingen die door de nazi’s waren ingesteld. Op een zo’n voedseltocht leidde Gerrit Böhmermann een groepje broeders met bakfietsen die volgepakt waren met voedsel, overdekt met een zeil. Plotseling stuitten zij in de stad Alkmaar op een controlepost. „Er was geen andere keus dan volledig op Jehovah te vertrouwen”, zei Gerrit. Zonder veel vaart te verminderen, schreeuwde hij luid tegen de agent: „Wo ist Amsterdam?” (Waar ligt Amsterdam?) De agent deed een stap opzij en terwijl hij recht vooruit wees, riep hij: „Geradeaus!” (Rechtdoor!) „Danke schön!” (Bedankt!) was Gerrits antwoord, en de hele karavaan bakfietsen reed op volle snelheid door terwijl een verbaasde menigte toekeek. Bij een andere gelegenheid slaagden de Getuigen erin een hele bootlading aardappels naar hun broeders in Amsterdam te brengen.
Zelfs in de concentratiekampen in Europa werd deze geest door Jehovah’s Getuigen aan de dag gelegd. In Nederland werd een 17-jarige die in een kamp bij Amersfoort was opgesloten, zo mager dat hij op een wandelend geraamte leek. Maar in latere jaren is hij nooit vergeten dat toen zij tot middernacht waren gedwongen in de stromende regen te exerceren en daarna geen eten kregen, een Getuige uit een ander gedeelte van het kamp erin slaagde naar hem toe te komen en een stuk brood in zijn hand te duwen. En in het concentratiekamp Mauthausen in Oostenrijk stelde een Getuige wiens toewijzing vereiste dat hij van het ene gedeelte van het kamp naar het andere ging, vaak zijn leven in de waagschaal door voedsel dat Getuigen van hun karige rantsoen hadden gespaard naar andere Getuigen te brengen die er slechter aan toe waren.
Na de oorlog bezaten Jehovah’s Getuigen die de Duitse gevangenissen en concentratiekampen hadden overleefd, niets dan de gevangeniskleding die zij droegen. Van velen die niet gevangen hadden gezeten, waren de bezittingen verwoest. Voedsel, kleding en brandstof waren in een groot deel van Europa schaars. Jehovah’s Getuigen in deze landen organiseerden snel gemeentevergaderingen en begonnen anderen in geestelijk opzicht hulp te bieden door het goede nieuws van Gods koninkrijk met hen te delen. Maar zelf hadden zij in andere opzichten hulp nodig. Velen van hen waren zo zwak door de honger dat zij tijdens de vergaderingen vaak flauwvielen.
Dit was een situatie waarmee de Getuigen op zo’n grote schaal nog niet eerder waren geconfronteerd. In dezelfde maand echter waarin de oorlog in het gebied van de Grote Oceaan officieel was geëindigd, hielden Jehovah’s Getuigen een speciaal congres in Cleveland (Ohio), waarop zij bespraken wat er moest worden gedaan om hun christelijke broeders in door de oorlog verscheurde landen hulp te bieden en hoe men te werk moest gaan. De hartverwarmende toespraak door F. W. Franz, „Zijn onuitsprekelijke gave”, bood schriftuurlijke raad die volledig beantwoordde aan de behoeften in die situatie.b
Binnen enkele weken, zodra er in het gebied gereisd mocht worden, waren N. H. Knorr, president van het Wachttorengenootschap, en M. G. Henschel op weg naar Europa om zich persoonlijk van de toestand op de hoogte te stellen. Zelfs voordat zij aan die reis begonnen, werden er al regelingen getroffen voor het bieden van hulp.
De eerste zendingen werden vanuit Zwitserland en Zweden verstuurd. Meer volgden uit Canada, de Verenigde Staten en andere landen. Hoewel het aantal Getuigen in de landen die in staat waren deze hulp te bieden, destijds slechts ongeveer 85.000 bedroeg, namen zij het op zich om kleding en voedsel te sturen naar mede-Getuigen in België, Bulgarije, China, Denemarken, Duitsland, Engeland, de Filippijnen, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Italië, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Roemenië en Tsjechoslowakije. Dat was geen eenmalige krachtsinspanning. De hulpzendingen gingen twee en een half jaar door. Tussen januari 1946 en augustus 1948 verzonden zij 479.114 kilo kleding, 124.110 paar schoenen en 326.081 kilo voedsel als gift aan mede-Getuigen. Er werd niets van het geld afgeboekt voor administratiekosten. Het sorteren en verpakken werd door onbetaalde vrijwilligers gedaan. Alle geschonken bijdragen werden gebruikt om de mensen te helpen voor wie ze bedoeld waren.
Natuurlijk kwam er destijds in de jaren ’40 geen einde aan de behoefte aan hulp aan vluchtelingen en anderen die door oorlog berooid zijn achtergelaten. Sinds 1945 zijn er honderden oorlogen geweest. En steeds is door Jehovah’s Getuigen dezelfde liefdevolle zorg aan de dag gelegd. Dit gebeurde tijdens en na de Biafra-oorlog in Nigeria van 1967 tot 1970. Een zelfde hulp werd in de jaren ’80 in Mozambique geboden.
Ook in Liberia was er een hongersnood als gevolg van de oorlog die in 1989 begon. De mensen vluchtten en het pand van het Wachttorengenootschap in Monrovia raakte vol met honderden vluchtelingen. Al het voedsel dat daar voorhanden was, alsook water uit de put, werd met Getuigen en met buren die geen Getuigen waren gedeeld. Toen kwamen er, zodra de omstandigheden het toelieten, meer hulpgoederen binnen van Getuigen in Sierra Leone en Ivoorkust in West-Afrika, Nederland en Italië in Europa, en de Verenigde Staten.
En ook in 1990, toen door de oorlog in Libanon delen van Beiroet er uitzagen alsof er een aardbeving had plaatsgevonden, organiseerden ouderlingen onder Jehovah’s Getuigen een noodhulpcomité om de broeders de noodzakelijke hulp te bieden. Zij hoefden niet om vrijwilligers te vragen; elke dag boden velen hun hulp aan.
Tijdens een periode van grote politieke en economische onrust in Europa zonden in 1990 Jehovah’s Getuigen in Hongarije, Joegoslavië, Oostenrijk en Tsjechoslowakije meer dan 70 ton noodzakelijke goederen naar hun christelijke broeders in Roemenië.
Dit werd gevolgd door nog meer hulpzendingen naar Oost-Europa. Het Besturende Lichaam vroeg het bijkantoor van het Wachttorengenootschap in Denemarken om hulpverlening voor de behoeftige Getuigen in Oekraïne te organiseren. De gemeenten werden in kennis gesteld en wilden er graag een aandeel aan hebben. Op 18 december 1991 arriveerden er vijf vrachtwagens en twee bestelwagens, gereden door Getuige-vrijwilligers, met 22 ton goederen in Lviv — een uiting van liefdevolle zorg voor hun christelijke broeders. Deze hulpverlening zette zich in 1992 voort en er arriveerden ook zendingen van de Getuigen in Oostenrijk — meer dan 100 ton voedsel en kleding. Ook werden er goederen gezonden door de Getuigen in Nederland — eerst 26 ton voedsel, toen een konvooi van 11 vrachtwagens met kleding, en vervolgens nog meer voedsel om aan de nog steeds bestaande behoefte te voldoen. De ontvangers waren God dankbaar en zagen naar hem op voor wijsheid in het gebruik van de dingen die waren verschaft. Zij verenigden zich in gebed voordat zij de vrachtwagens uitlaadden, en opnieuw toen het karwei klaar was. Andere grote zendingen hulpgoederen kwamen van Getuigen in Italië, Finland, Zweden en Zwitserland. Terwijl dit alles gaande was, waren beroeringen in de republieken die voorheen Joegoslavië vormden, er de oorzaak van dat daar behoefte aan hulp ontstond. Voorraden voedsel, kleding en medicijnen werden ook naar dat gebied gezonden. Intussen stelden Getuigen in de steden daar hun huis open voor geloofsgenoten wier woning verwoest was.
Soms bevinden degenen die wanhopig behoefte aan hulp hebben, zich op afgelegen plaatsen en is hun situatie niet algemeen bekend. Dat was het geval met 35 gezinnen van Jehovah’s Getuigen in Guatemala. Hun dorpen waren door oorlogvoerende partijen ingenomen. Toen zij in 1989 eindelijk konden terugkeren, hadden zij hulp nodig om alles weer op te bouwen. Als aanvulling op de hulp die door de regering aan gerepatrieerden beschikbaar werd gesteld, vormde het bijkantoor van het Wachttorengenootschap een noodcomité om deze Getuige-gezinnen te helpen, en zo’n 500 andere Getuigen uit 50 gemeenten hielpen vrijwillig met de wederopbouw.
Er zijn nog meer situaties waardoor mensen buiten hun schuld ook in behoeftige omstandigheden komen te verkeren. Aardbevingen, orkanen en overstromingen komen veelvuldig voor. Men zegt dat de wereld gemiddeld genomen per jaar door meer dan 25 grote rampen getroffen wordt.
Wanneer natuurkrachten woedend tekeergaan
Wanneer zich als gevolg van rampen ernstige noodsituaties voordoen waarbij Jehovah’s Getuigen betrokken zijn, worden er onmiddellijk stappen ondernomen om in de nodige hulp te voorzien. Plaatselijke ouderlingen hebben geleerd dat wanneer zij met zulke situaties worden geconfronteerd, zij alle mogelijke moeite moeten doen om met iedereen in de gemeente in contact te komen. Het bijkantoor van het Wachttorengenootschap dat het opzicht heeft over het Koninkrijkswerk in dat gebied, neemt prompt de situatie op en brengt vervolgens verslag uit aan het hoofdbureau. Wanneer er meer hulp nodig is dan plaatselijk kan worden gegeven, worden er zorgvuldig gecoördineerde regelingen getroffen, soms zelfs op internationale schaal. Het doel is niet, te trachten de levensstandaard van de getroffenen te verhogen, maar hen te helpen over de noodzakelijke levensbehoeften te beschikken waaraan zij gewend waren.
Alleen al een bericht over de ramp op de televisie is voldoende om vele Getuigen ertoe te brengen verantwoordelijke ouderlingen in het gebied op te bellen om hun diensten aan te bieden of om geld of materialen te verschaffen. Anderen maken wellicht geld naar het bijkantoor of naar het hoofdbureau over voor hulpverlening. Zij weten dat er hulp nodig is, en zij willen daar een aandeel aan hebben. Wanneer er meer nodig is, kan het Wachttorengenootschap de broeders in een bepaald gebied ervan in kennis stellen zodat zij kunnen helpen in de mate waarin zij hiertoe in staat zijn. Er wordt een hulpverleningscomité gevormd om het werk in het rampgebied te coördineren.
Toen bijvoorbeeld in december 1972 het grootste deel van Managua in Nicaragua door een krachtige aardbeving werd verwoest, kwamen opzieners van de gemeenten van Jehovah’s Getuigen in dat gebied binnen enkele uren bij elkaar om hun krachtsinspanningen te coördineren. Er werd onmiddellijk geïnformeerd naar het welzijn van iedere Getuige in de stad. Diezelfde dag begonnen er hulpgoederen uit naburige gemeenten binnen te komen en snel daarna uit Costa Rica, Honduras en El Salvador. Rond de buitenwijken van Managua werden veertien distributieposten voor hulpgoederen opgezet. Geld en goederen afkomstig van Getuigen in vele delen van de wereld werden via het internationale hoofdbureau van het Wachttorengenootschap naar Nicaragua gezonden. Voedsel en andere goederen (zoals kaarsen, lucifers en zeep) werden overeenkomstig de grootte van elk huisgezin verstrekt, en aan elk gezin werd een voorraad voor zeven dagen gegeven. Op het hoogtepunt van de activiteiten werd aan zo’n 5000 personen — Getuigen, hun gezinnen, en familieleden bij wie zij verbleven — voedsel uitgereikt. De hulpverlening duurde tien maanden. Toen regeringsinstanties en het Rode Kruis zagen wat er werd gedaan, stelden ook zij voedsel, tenten en andere goederen beschikbaar.
Toen er in 1986 als gevolg van vulkaanuitbarstingen 10.000 mensen van het eiland Izoe-Osjima, voor de Japanse kust, moesten worden geëvacueerd, werden de boten met de vluchtelingen opgewacht door Jehovah’s Getuigen die ijverig naar hun geestelijke broeders en zusters zochten. Een van de evacués zei: „Toen wij Osjima verlieten, wisten wij niet waar wij terecht zouden komen.” Alles was zo vlug gegaan. „Toen wij echter van de boot kwamen, zagen wij een bord waarop ’Jehovah’s Getuigen’ stond. . . . Tranen van opluchting welden op in de ogen van mijn vrouw toen zij onze broeders daar aantrof om ons op de aanlegsteiger te ontmoeten.” Na te hebben gezien hoe er voor de geëvacueerde Getuigen werd gezorgd, niet alleen bij hun aankomst maar ook daarna, zeiden zelfs mensen die hen voorheen hadden gemeden: „Jullie hebben er goed aan gedaan bij die religie te blijven.”
De Getuigen stellen alles in het werk om in rampgebieden zo snel mogelijk hulp te verlenen. Toen Peru in 1970 door een van de meest verwoestende aardbevingen in zijn geschiedenis werd getroffen, werd er vanuit het hoofdbureau in New York onmiddellijk geld voor noodhulp gezonden, gevolgd door 15 ton kleding. Zelfs voordat die zending arriveerde hadden Getuigen echter al een karavaan voertuigen met hulpgoederen naar het gebied gereden waar steden en dorpen waren verwoest, en dat binnen enkele uren nadat de wegen weer open waren. In de loop van de daaropvolgende dagen en weken boden zij de noodzakelijke hulp, zowel in materieel als in geestelijk opzicht, aan de verschillende groepen hoog in de Andes. En toen op de avond van 23 november 1980 delen van Italië door een zware aardbeving werden geschokt, arriveerde de dag daarop de eerste vrachtwagen met goederen, afkomstig van Getuigen, in het getroffen gebied. Zij richtten onmiddellijk hun eigen keuken in, van waar uit door de zusters bereid voedsel dagelijks werd uitgereikt. Iemand die de hulpacties op een eiland in het Caribisch gebied had gadegeslagen, merkte op: „De Getuigen werkten sneller dan de regering.” Misschien is dit af en toe zo, maar Jehovah’s Getuigen hebben beslist waardering voor de hulp van functionarissen die het hun gemakkelijker maken om zulke rampgebieden snel te bereiken.
In 1990, tijdens een periode van hongersnood in Angola, vernam men dat Getuigen daar dringend behoefte hadden aan voedsel en kleding. Het kon echter een probleem zijn om hen te bereiken, omdat Jehovah’s Getuigen in dat land al vele jaren verboden waren. Toch laadden hun christelijke broeders in Zuid-Afrika een vrachtwagen met 25 ton hulpgoederen. Onderweg bezochten zij het consulaat van Angola en kregen toestemming om de grens over te steken. Om de broeders te bereiken, moesten zij dertig militaire wegblokkades passeren, en ergens waar een brug opgeblazen was, moesten zij een buiten zijn oevers getreden rivier oversteken via de tijdelijke brug die in plaats daarvan was aangelegd. Ondanks dit alles werd de hele zending veilig afgeleverd.
Wanneer zich een ramp voordoet, wordt er meer gedaan dan alleen hulpgoederen naar het gebied sturen. Toen in 1984 een gebied in een voorstad van Mexico-Stad door explosies en brand werd verwoest, arriveerden er snel Getuigen om hulp te bieden. Maar veel Getuigen in het gebied waren niet te vinden, en daarom organiseerden de ouderlingen een systematische zoekactie om iedereen op te sporen. Sommigen waren naar andere plaatsen uitgeweken. Toch bleven de ouderlingen zoeken totdat zij iedereen hadden gevonden. Er werd hulp geboden in de mate waarin dit nodig was. In het geval van een zuster die haar man en een zoon had verloren, hield die hulp in dat er regelingen voor een begrafenis werden getroffen en vervolgens volledige steun werd verleend, zowel in materieel als in geestelijk opzicht, aan de zuster en haar overige kinderen.
Vaak is er veel meer nodig dan geneesmiddelen, enkele maaltijden en wat kleding. In 1989 werden door een storm de huizen van 117 Getuigen op Guadeloupe verwoest en die van 300 andere Getuigen zwaar beschadigd. Jehovah’s Getuigen van Martinique kwamen hun snel te hulp; vervolgens stuurden de Getuigen in Frankrijk 95 ton bouwmateriaal als gift om hen te helpen. Toen een Getuige op het eiland St. Croix, die haar huis was kwijtgeraakt, haar collega’s vertelde dat er mede-Getuigen van Porto Rico zouden komen om te helpen, zeiden zij: „Ze doen niets voor jou. Jij bent zwart, niet Spaans zoals zij.” Wat keken die collega’s op toen zij al gauw een totaal nieuw huis had! Na een aardbeving in Costa Rica in 1991 werkten plaatselijke Getuigen en internationale vrijwilligers samen om mede-Getuigen in het rampgebied te helpen. Terwijl zij er niets voor terug verwachtten, werden 31 huizen en 5 Koninkrijkszalen door hen herbouwd en andere gerepareerd. Toeschouwers zeiden: ’Anderen praten over liefde; jullie tonen het.’
De doeltreffendheid waarmee hulpacties door Jehovah’s Getuigen worden uitgevoerd, heeft toeschouwers vaak verbaasd. In Californië (VS) brak in 1986 een dijk van de rivier de Yuba door en tienduizenden mensen werden door de overstroming gedwongen hun huis te verlaten. Christelijke ouderlingen in het gebied namen contact op met het hoofdbureau in New York, en er werd een hulpverleningscomité gevormd. Zodra het water begon te zakken, stonden honderden vrijwilligers klaar om aan het werk te gaan. Voordat wereldse hulpverleningsinstellingen hadden kunnen beginnen, werden de huizen van de Getuigen al opgeknapt. Hoe kwam het dat zij zo snel konden handelen?
Een belangrijke factor was de bereidheid van de Getuigen om zich onmiddellijk zonder betaling beschikbaar te stellen als vrijwilliger, alsook het feit dat zij de benodigde materialen schonken. Nog een factor was dat zij ervaring hadden in het organiseren en samenwerken, aangezien zij dit geregeld doen om hun congressen soepel te laten verlopen en om nieuwe Koninkrijkszalen te bouwen. Nog een essentiële factor is dat zij goed hebben nagedacht over wat de bijbel bedoelt met de woorden: „Hebt . . . intense liefde voor elkaar.” — 1 Petr. 4:8.
De bijdragen die worden geschonken om aan zulke behoeften te voldoen, zijn vaak afkomstig van personen die zelf heel weinig hebben. In hun begeleidende brieven zeggen zij dan ook vaak: ’Het is een kleine gift, maar ons hele hart gaat uit naar onze zusters en broeders.’ ’Ik wilde dat ik meer kon sturen, maar wat Jehovah mij heeft toebedeeld, wil ik graag delen.’ Net als de eerste-eeuwse christenen in Macedonië smeken zij vurig om het voorrecht er een aandeel aan te mogen hebben degenen die in behoeftige omstandigheden zijn komen te verkeren, van de eerste levensbehoeften te voorzien (2 Kor. 8:1-4). Toen in 1984 meer dan 200.000 Koreanen dakloos werden als gevolg van een overstroming, reageerden Jehovah’s Getuigen in de Republiek Korea zo edelmoedig dat het bijkantoor moest bekendmaken dat er geen hulp meer nodig was.
Buitenstaanders kunnen heel goed zien dat de Getuigen niet slechts worden gemotiveerd door een gevoel van verantwoordelijkheid of algemene menslievendheid. Zij hebben hun christelijke broeders en zusters werkelijk lief.
Behalve dat Jehovah’s Getuigen voor de fysieke behoeften zorgen, schenken zij speciale aandacht aan de geestelijke behoeften van hun broeders in rampgebieden. Zo snel mogelijk worden er regelingen getroffen om weer gemeentevergaderingen te houden. In Griekenland, in 1986, moest hiertoe buiten de stad Kalamata een grote tent worden opgezet als Koninkrijkszaal, en op verschillende plaatsen kleinere tenten voor de doordeweekse gemeenteboekstudies. Zo werd ook, nadat er voor de fysieke behoeften van de overlevenden van de verwoestende modderlawine in 1985 in Armero (Colombia) was gezorgd, het resterende geld gebruikt om nieuwe Koninkrijkszalen te bouwen voor drie gemeenten in dat gebied.
Zelfs terwijl zij met zulke herbouwwerkzaamheden bezig zijn, blijven Jehovah’s Getuigen anderen vertroosten met de bevredigende antwoorden die Gods Woord geeft op hun vragen over het doel van het leven, het waarom van rampen en de dood, en de hoop voor de toekomst.
De hulpverlening van de Getuigen is niet bedoeld om zorg te dragen voor de fysieke behoeften van iedereen in het rampgebied. In overeenstemming met Galaten 6:10 is ze in de eerste plaats bedoeld voor ’degenen die aan hen verwant zijn in het geloof’. Toch helpen zij graag zo mogelijk ook anderen. Zij hebben dit bijvoorbeeld gedaan toen zij voedsel uitreikten aan slachtoffers van een aardbeving in Italië. In de Verenigde Staten hebben zij, wanneer zij hulp boden aan slachtoffers van stormen en overstromingen, ook de huizen van radeloze buren van Getuigen schoongemaakt en gerepareerd. Wanneer hun wordt gevraagd waarom zij zulke goede dingen voor vreemden doen, antwoorden zij eenvoudig dat zij hun naasten liefhebben (Matth. 22:39). Na een verwoestende orkaan in 1992 in het zuiden van Florida (VS) bleek het goedgeorganiseerde hulpprogramma van de Getuigen zo bekend dat enkele bedrijven en personen die geen Getuigen waren en die aanzienlijke schenkingen van hulpgoederen wilden doen, deze aan de Getuigen overdroegen. Zij wisten dat hun gift niet eenvoudig ergens zou blijven liggen, noch voor winstbejag misbruikt zou worden, maar werkelijk de orkaanslachtoffers, zowel Getuigen als niet-Getuigen, ten goede zou komen. Hun bereidheid om niet-Getuigen tijdens een ramp te helpen, werd in Davao del Norte op de Filippijnen zozeer gewaardeerd dat stadsfunctionarissen een resolutie aannamen waarin dit tot uitdrukking werd gebracht.
Maar niet iedereen heeft ware christenen lief. Veelvuldig zijn zij het voorwerp van boosaardige vervolging. Ook deze situatie brengt een edelmoedige stroom van liefdevolle steunbetuigingen aan medechristenen teweeg.
Onder boosaardige vervolging
De apostel Paulus vergeleek de christelijke gemeente met het menselijk lichaam en zei: „De leden ervan [dienen] dezelfde zorg voor elkaar [te] hebben. En wanneer één lid lijdt, lijden alle andere leden mee” (1 Kor. 12:25, 26). Dat is de wijze waarop Jehovah’s Getuigen reageren wanneer zij berichten horen over de vervolging van hun christelijke broeders.
Tijdens de nazi-periode in Duitsland nam de regering harde onderdrukkende maatregelen tegen Jehovah’s Getuigen. Destijds waren er slechts zo’n 20.000 Getuigen in Duitsland, een betrekkelijk kleine groep die door Hitler werd veracht. Een eensgezinde actie was noodzakelijk. Op 7 oktober 1934 kwam elke gemeente van Jehovah’s Getuigen in heel Duitsland in het geheim bijeen, zij baden gezamenlijk en zonden een brief naar de regering waarin zij duidelijk maakten dat zij vastbesloten waren Jehovah te blijven dienen. Vervolgens gingen vele aanwezigen er onbevreesd op uit om hun naasten een getuigenis te geven omtrent Jehovah’s naam en koninkrijk. Op dezelfde dag kwamen Jehovah’s Getuigen over de hele wereld eveneens in hun gemeenten bijeen en zonden, na een eensgezind gebed, telegrammen naar de Hitler-regering waarin zij hun christelijke broeders steun betuigden.
In 1948, nadat de door de geestelijkheid aangevuurde vervolging van Jehovah’s Getuigen in Griekenland aan de kaak was gesteld, ontvingen de president van Griekenland en verschillende ministers duizenden brieven van Jehovah’s Getuigen ten behoeve van hun christelijke broeders. Deze kwamen van de Filippijnen, Australië, Noord- en Zuid-Amerika en andere gebieden.
Toen in 1961 in het tijdschrift Ontwaakt! de inquisitiemethoden aan de kaak werden gesteld die in Spanje tegen de Getuigen werden gebruikt, werden de autoriteiten daar overstelpt met protestbrieven. Functionarissen waren geschokt te bemerken dat mensen over de hele wereld precies wisten wat zij deden, en als gevolg daarvan werden enkele politiemensen, hoewel de vervolging aanhield, wat soepeler tegenover de Getuigen. Ook in verschillende Afrikaanse landen hebben functionarissen brieven ontvangen van Getuigen in vele delen van de wereld die hadden vernomen dat hun christelijke broeders en zusters daar wreed werden behandeld.
Als er geen gunstige reactie van de regering komt, worden de vervolgde Getuigen niet vergeten. Wegens vele jaren aanhoudende religieuze vervolging zijn sommige regeringen herhaaldelijk overstelpt met brieven met dringende verzoeken en protesten. Dat was het geval in Argentinië. Bij één gelegenheid in 1959 nam de secretaris van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Godsdiensten een van onze broeders mee naar een kamer waar verscheidene boekenkasten stonden vol brieven die vanuit de hele wereld waren binnengestroomd. Hij stond verbaasd over de gedachte dat iemand helemaal op Fiji een brief zou sturen ten behoeve van vrijheid van aanbidding in Argentinië.
In bepaalde gevallen hebben regeerders de Getuigen meer vrijheid verleend toen zij beseften dat mensen over de hele wereld wisten wat zij deden en dat er velen waren die zich er werkelijk om bekommerden. Dat was het geval in Liberia in 1963. Congresgangers in Gbarnga waren door regeringssoldaten op schandelijke wijze behandeld. De president van Liberia werd overstelpt met protestbrieven vanuit de hele wereld, en ook het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten hield zich met de zaak bezig omdat er een Amerikaans staatsburger bij betrokken was. Ten slotte zond president Tubman een telegram naar het hoofdbureau van het Wachttorengenootschap waarin hij de bereidheid tot uitdrukking bracht om een delegatie van Jehovah’s Getuigen te ontvangen teneinde de aangelegenheden te bespreken. Twee van de afgevaardigden — Milton Henschel en John Charuk — waren in Gbarnga geweest. De heer Tubman erkende dat het gebeurde een „grof schandaal” was en zei: „Het spijt me dat dit gebeurd is.”
Na dat onderhoud werd er een regeringsbesluit gepubliceerd waarin „iedereen in het hele land ervan in kennis [werd gesteld], dat Jehovah’s Getuigen het recht en voorrecht zullen hebben elk deel van het land vrij te betreden om hun zendingswerk te verrichten en hun aanbidding te beoefenen, zonder daarbij door iemand gemolesteerd te worden. Zij genieten de bescherming van de wet, zowel ten aanzien van hun persoon en hun bezittingen als het recht om God vrij te aanbidden zoals hun geweten het hun voorschrijft, terwijl zij terzelfder tijd de wetten van de Republiek in acht nemen door respect te tonen voor de nationale vlag wanneer deze tijdens ceremoniën wordt gehesen of gestreken, door in de houding te staan.” Maar er werd niet geëist dat zij, tegen hun christelijke geweten in, de vlag groetten.
In Malawi was er in 1992 echter nog niet zo’n officiële bekendmaking gedaan, hoewel het geweld tegen de Getuigen daar aanzienlijk was afgenomen. Jehovah’s Getuigen daar zijn het slachtoffer geweest van de boosaardigste religieuze vervolging in de Afrikaanse geschiedenis. Eén golf van vervolging sloeg in 1967 over het land; een andere begon vroeg in de jaren ’70. Vanuit alle delen van de wereld werden tienduizenden brieven ten behoeve van hen geschreven. Er werden telefoongesprekken gevoerd. Er werden telegrammen verstuurd. Op humanitaire gronden werden veel prominente mensen uit de wereld ertoe bewogen een protest te laten horen.
De vervolging was zo extreem wreed dat zo’n 19.000 getuigen van Jehovah en hun kinderen in 1972 over de grens naar Zambia vluchtten. De nabijgelegen gemeenten van de Getuigen in Zambia brachten snel voedsel en dekens voor hun broeders bijeen. Geld en goederen die door Jehovah’s Getuigen over de hele wereld werden geschonken, stroomden de bijkantoren van het Wachttorengenootschap binnen en werden door het hoofdbureau in New York naar de vluchtelingen doorgesluisd. Er kwam meer dan voldoende binnen om voor alle behoeften van de vluchtelingen in het kamp in Sinda Misale zorg te dragen. Toen het nieuws zich in het kamp verbreidde dat er vrachtwagens met voedsel, kleding en dekzeilen waren aangekomen, konden de broeders uit Malawi hun tranen niet bedwingen uit vreugde over dit bewijs van liefde van de zijde van hun christelijke broeders.
Wanneer er Getuigen gevangenzitten, laten mede-Getuigen hen niet in de steek, zelfs niet als er persoonlijke risico’s aan verbonden zijn. Toen een groep Getuigen tijdens het verbod in Argentinië 45 uur werd vastgehouden, brachten vier andere Getuigen hun voedsel en kleding, met als gevolg dat zij zelf gevangengenomen werden. In 1989 trachtte de vrouw van een kringopziener in Boeroendi, toen zij over de ellendige toestand van haar christelijke broeders hoorde, hun in de gevangenis voedsel te brengen. Maar zij werd zelf gearresteerd en twee weken als gijzelaar vastgehouden, omdat de politie haar man in handen probeerde te krijgen.
Bij alles wat zij in al deze opzichten kunnen doen, beweegt liefde voor hun christelijke broeders Jehovah’s Getuigen ertoe hun stem te verheffen in gebed tot God ten behoeve van hen. Zij bidden niet of God onmiddellijk een eind wil maken aan oorlogen en voedseltekorten, want Jezus Christus heeft die dingen voor onze tijd voorzegd (Matth. 24:7). Evenmin bidden zij of God alle vervolging wil voorkomen, want in de bijbel staat duidelijk dat ware christenen vervolgd zullen worden (Joh. 15:20; 2 Tim. 3:12). Maar zij smeken wel vurig of hun christelijke broeders en zusters gesterkt mogen worden om standvastig in het geloof te blijven onder elke beproeving die maar over hen komt. (Vergelijk Kolossenzen 4:12.) De feiten die van hun geestelijke kracht getuigen, vormen een overvloedig bewijs dat die gebeden zijn verhoord.
[Voetnoten]
a Zie De Wachttoren van 15 december 1980, blz. 21-27; 15 oktober 1986, blz. 10-21; 1 juni 1987, blz. 4-18; 15 juli 1988, blz. 21-23; 1 maart 1990, blz. 20-22.
b Zie De Wachttoren van 15 februari 1946, blz. 51-61.
[Inzet op blz. 305]
Aandacht voor speciale behoeften wordt niet aan het toeval overgelaten
[Inzet op blz. 307]
Hulp die voortspruit uit liefdevolle persoonlijke belangstelling
[Inzet op blz. 308]
Hulpverlening afgestemd op enorme behoeften
[Inzet op blz. 312]
Een systematische zoekactie om iedere Getuige in het rampgebied op te sporen
[Inzet op blz. 315]
Zij doen ook goede dingen voor niet-Getuigen
[Inzet op blz. 317]
Tranen van vreugde wegens de liefde betoond door hun christelijke broeders
[Kader op blz. 309]
„Jullie hebben elkaar werkelijk lief”
Na te hebben gezien hoe Getuige-vrijwilligers in het door oorlog verscheurde Libanon het zwaar beschadigde huis van een van hun christelijke zusters volledig herstelden, voelden haar buren zich gedrongen te vragen: „Waar komt deze liefde vandaan? Wat voor mensen zijn jullie?” En een islamitische vrouw, die toekeek terwijl het huis van een Getuige werd schoongemaakt en gerepareerd, zei: „Jullie hebben elkaar werkelijk lief. Jullie hebben de ware religie.”
[Kader op blz. 316]
Ware broeders en zusters
In de „Arkansas Gazette” stond over Cubaanse Getuige-vluchtelingen in Fort Chaffee in Arkansas: „Zij waren de allereersten die nieuwe huisvesting kregen, omdat hun Amerikaanse ’broeders en zusters’ — mede-Getuigen van Jehovah — hen opspoorden. . . . Wanneer Getuigen hun geestelijke verwanten in welk land maar ook ’broeders en zusters’ noemen, menen zij dat echt.” — Uitgave van 19 april 1981.
[Illustraties op blz. 306]
Na de Tweede Wereldoorlog zonden zij voedsel en kleding aan behoeftige mede-Getuigen in 18 landen
Verenigde Staten
Zwitserland
[Illustraties op blz. 310]
In 1990 deden Getuigen in nabijgelegen landen gezamenlijk krachtsinspanningen om medegelovigen in Roemenië te helpen
[Illustraties op blz. 311]
Getuigen die een aardbeving in Peru overleefden, bouwden hun eigen noodstad en hielpen elkaar
Hulpgoederen afkomstig van andere Getuigen (onder) behoorden tot de eerste die in het gebied aankwamen
[Illustraties op blz. 313]
Hulpverlening houdt vaak ook in dat er voor materiaal en vrijwilligers wordt gezorgd om mede-Getuigen te helpen hun huis te herbouwen
Guatemala
Panama
Mexico
[Illustratie op blz. 314]
Hulpverlening door Getuigen houdt ook geestelijke opbouw in. Zowel in Kalamata (Griekenland) als buiten de stad werden snel tenten voor vergaderingen opgezet