OORLOG
Toestand van vijandigheid die gepaard gaat met gevechtshandelingen die erop gericht zijn degenen die als de vijand worden beschouwd, te onderwerpen of te vernietigen. Een aantal Hebreeuwse woorden brengen de gedachte van oorlogvoering over; één daarvan, afgeleid van het grondwerkwoord qa·ravʹ, betekent in wezen „naderbij komen; naderen”, dat wil zeggen om te strijden. Het Griekse zelfstandig naamwoord poʹle·mos betekent „oorlog”; en het werkwoord stra·teuʹo is afgeleid van een grondwoord dat op een gelegerde strijdmacht duidt.
De bijbel zegt dat Nimrod ’naar Assyrië trok’. Klaarblijkelijk was dit een vijandelijke inval in het gebied van Assur, de zoon van Sem. Daar bouwde Nimrod steden (Ge 10:11). In Abrahams tijd hield Kedorlaomer, de koning van Elam, een aantal steden (naar het schijnt alle gelegen rond het Z-einde van de Dode Zee) twaalf jaar in onderworpenheid en dwong de inwoners hem te dienen. Nadat zij in opstand waren gekomen, voerden Kedorlaomer en zijn bondgenoten oorlog tegen hen, versloegen de strijdkrachten van Sodom en Gomorra, maakten al hun have buit en namen Abrahams neef Lot en zijn huisgenoten gevangen. Daarop monsterde Abraham 318 geoefende knechten, achtervolgde met zijn drie bondgenoten Kedorlaomer en bracht de gevangenen en de have terug. Abraham nam echter niets van de buit voor zichzelf. Dit is het eerste verslag van een oorlog die door een dienstknecht van God werd gevoerd. Dat Abraham ten strijde trok om zijn mededienstknecht van Jehovah te bevrijden, had Jehovah’s goedkeuring, want Abraham werd bij zijn terugkeer door Melchizedek, de priester van de Allerhoogste God, gezegend. — Ge 14:1-24.
Door God verordende oorlogvoering. Jehovah is „een manlijk persoon van oorlog”, „de God der legerscharen” en „machtig in de strijd” (Ex 15:3; 2Sa 5:10; Ps 24:8, 10; Jes 42:13). Als Schepper en Opperste Soeverein van het universum heeft hij niet alleen het recht om de wettelozen terecht te stellen of hun terechtstelling te gelasten en oorlog te voeren tegen alle weerspannigen die weigeren zijn rechtvaardige wetten te gehoorzamen, maar de gerechtigheid verplicht hem zelfs daartoe. Jehovah handelde dus rechtvaardig toen hij de goddelozen ten tijde van de Vloed wegvaagde, Sodom en Gomorra vernietigde en Farao’s strijdkrachten in het verderf stortte. — Ge 6:5-7, 13, 17; 19:24; Ex 15:4, 5; vgl. 2Pe 2:5-10; Ju 7.
Israël als Gods oordeelsvoltrekker gebruikt. Jehovah legde de Israëlieten de heilige plicht op om in het Beloofde Land, waarheen hij hen bracht, als zijn oordeelsvoltrekkers op te treden. Voorafgaande aan Israëls bevrijding uit Egypte had de natie geen oorlog gekend (Ex 13:17). Door ervoor te zorgen dat de Israëlieten de overwinning behaalden op „zeven natiën, volkrijker en machtiger” dan zij, maakte God zich een grote naam als „Jehovah der legerscharen, de God van de gevechtslinies van Israël”. Hierdoor werd bewezen dat „Jehovah niet met zwaard of speer redt, want Jehovah behoort de strijd toe” (De 7:1; 1Sa 17:45, 47; vgl. 2Kr 13:12). De Israëlieten kregen daardoor ook de gelegenheid om hun gehoorzaamheid aan Gods geboden zelfs in die mate te tonen dat zij hun leven in de waagschaal stelden in een door God verordende oorlogvoering. — De 20:1-4.
Geen aanvalsoorlogen toegestaan buiten de door God gestelde grenzen. God verbood de Israëlieten echter ten strengste aanvals- of veroveringsoorlogen te voeren buiten het hun door hem toegewezen gebied, of te strijden tegen natiën waartegen hij hen niet geboden had te strijden. Zij mochten geen strijd aanbinden met de natiën Edom, Moab of Ammon (De 2:4, 5, 9, 19). Maar later werden zij door deze natiën aangevallen en waren zij gedwongen zich door oorlogvoering tegen hen te verdedigen. En daarin stond God hen bij. — Re 3:12-30; 11:32, 33; 1Sa 14:47.
Toen de koning van Ammon in de tijd van de rechters probeerde zijn aanvalsoorlog tegen Israël te rechtvaardigen door Israël er valselijk van te beschuldigen dat zij Ammonitisch land in bezit hadden genomen, diende Jefta hem van repliek door hem aan de geschiedkundige feiten te herinneren. Daarna bond Jefta de strijd tegen deze vijandige aanvallers aan op basis van het beginsel dat ’al wie Jehovah voor ons aangezicht uit hun bezit verdrijft, wij uit hun bezit zullen verdrijven’. Jefta wilde geen centimeter van het land dat God aan Israël had gegeven, aan een indringer afstaan. — Re 11:12-27; zie JEFTA.
Geheiligde oorlogvoering. In de oudheid werden de strijdkrachten gewoonlijk geheiligd voordat zij ten strijde trokken (Joz 3:5; Jer 6:4; 51:27, 28). Tijdens een oorlog moesten de Israëlitische strijdkrachten, met inbegrip van de niet-joden (zoals Uria de Hethiet, die vermoedelijk een besneden proseliet was), ceremonieel rein blijven. Zij mochten tijdens een militaire veldtocht geen seksuele betrekkingen hebben, zelfs niet met hun eigen vrouw. Dientengevolge trokken er geen prostituées mee met het leger van Israël. Bovendien moest de legerplaats zelf voor verontreiniging behoed worden. — Le 15:16, 18; De 23:9-14; 2Sa 11:11, 13.
Wanneer het nodig was het ontrouwe Israël te straffen, werden de buitenlandse legers die vernietiging brachten over het land, als ’geheiligd’ beschouwd, in de zin dat ze door Jehovah voor de voltrekking van zijn rechtvaardige oordelen ’afgezonderd’ werden (Jer 22:6-9; Hab 1:6). Zo werden ook de strijdkrachten (voornamelijk de Meden en de Perzen) die vernietiging over Babylon brachten, door Jehovah als „mijn geheiligden” aangeduid. — Jes 13:1-3.
Over de valse profeten in Israël werd gezegd dat zij in hun hebzucht ’de oorlog heiligden’ tegen een ieder die hun niet iets in de mond stopte. Ongetwijfeld beweerden zij schijnheilig dat zij Gods goedkeuring bezaten voor hun daden van onderdrukking, ook voor het vervolgen en zelfs voor het doden van ware profeten en dienstknechten van God. — Mi 3:5; Jer 2:8; Klg 4:13.
Dienstplicht. Op bevel van Jehovah werden Israëls fysiek sterke mannen vanaf twintig jaar oud voor militaire dienst ingeschreven. Volgens Josephus dienden zij tot de leeftijd van vijftig jaar (De joodse oudheden, III, xii, 4). De vreesachtigen en weekhartigen werden afgewezen, omdat de oorlogen van Israël Jehovah’s oorlogen waren en personen die door vrees van een zwak geloof blijk gaven, het moreel van het leger zouden kunnen ondermijnen. Vrijstelling werd verleend aan mannen die pas een nieuw huis hadden gebouwd of die een wijngaard hadden geplant en nog niet van de vrucht ervan hadden gegeten. Deze vrijstellingen berustten op het recht van een mens om de vrucht van zijn arbeid te genieten. Een pasgehuwde man werd voor één jaar vrijgesteld. In de loop van die tijd had de man de mogelijkheid een erfgenaam te krijgen en deze te zien. Hierin openbaarde Jehovah zijn belangstelling en aandacht voor het gezin (Nu 1:1-3, 44-46; De 20:5-8; 24:5). De levieten, die in het heiligdom dienden, waren vrijgesteld, waaruit blijkt dat Jehovah het geestelijke welzijn van het volk belangrijker achtte dan de militaire verdediging. — Nu 1:47-49; 2:32, 33.
Wetten betreffende de aanval op en de belegering van steden. Jehovah instrueerde de Israëlieten hoe zij bij de verovering van Kanaän te werk moesten gaan. De in Deuteronomium 7:1, 2 genoemde zeven natiën van Kanaän moesten uitgeroeid worden, met inbegrip van de vrouwen en kinderen. Hun steden moesten aan de vernietiging worden prijsgegeven (De 20:15-17). Volgens Deuteronomium 20:10-15 werden andere steden eerst gewaarschuwd en werden hun vredesvoorwaarden aangeboden. Indien de stad zich overgaf, werden de inwoners gespaard en moesten zij dwangarbeid verrichten. Deze gelegenheid om zich over te geven, alsook de verzekering dat hun leven gespaard zou worden en hun vrouwen niet verkracht of gemolesteerd zouden worden, was voor zulke steden een stimulans om voor Israëls leger te capituleren en daardoor veel bloedvergieten te voorkomen. Indien de stad zich niet overgaf, werden alle manspersonen gedood. Door de mannen te doden, werd het gevaar vermeden dat de stad later in opstand zou komen. „De vrouwen en de kleine kinderen” werden gespaard. Dat met de „vrouwen” hier ongetwijfeld maagden worden bedoeld, valt op te maken uit Deuteronomium 21:10-14, waar van aanstaande oorlogsbruiden wordt gezegd dat zij om hun ouders zouden rouwen, niet om hun echtgenoot. Ook bij een eerdere gelegenheid, toen Israël Midian versloeg, werd uitdrukkelijk slechts over het sparen van maagden gesproken. Dat uitsluitend maagden werden gespaard, diende om Israël te beschermen tegen valse aanbidding en ongetwijfeld ook tegen seksueel overdraagbare ziekten (Nu 31:7, 17, 18). (Zie met betrekking tot het feit dat Gods verordening tegen de Kanaänitische natiën volkomen gerechtvaardigd was, KANAÄN, KANAÄNIET nr. 2 [Verovering van Kanaän door Israël].)
Vruchtbomen mochten niet voor belegeringsdoeleinden worden omgehakt (De 20:19, 20). Bij de paarden van de vijand werden in de hitte van de strijd de pezen doorgesneden om ze buiten gevecht te stellen; na de veldslag werden ze ongetwijfeld afgemaakt. — Joz 11:6.
Niet al Israëls oorlogen waren juist. Toen de Israëlieten ontrouw werden, kwam het vaak tot conflicten die weinig meer dan een machtsstrijd waren. Dit was het geval toen Abimelech in de tijd van de rechters tegen Sichem en Tebez oorlog voerde (Re 9:1-57) en toen Omri tegen Zimri en Tibni streed, wat ertoe leidde dat zijn koningschap over het tienstammenrijk stevig bevestigd werd (1Kon 16:16-22). Ook begonnen de Israëlieten, in plaats van zich voor bescherming tegen hun vijanden op Jehovah te verlaten, hun vertrouwen te stellen in militaire sterkte, paarden en strijdwagens. Zo kwam het dat het land Juda in de tijd van Jesaja „gevuld [was] met paarden” en dat er „geen eind aan hun wagens” was. — Jes 2:1, 7.
Oorlogsstrategie en -tactiek in de oudheid. Soms werden er vóór de aanval verspieders uitgezonden om het land te verkennen. Zulke verspieders werden er niet op uitgestuurd om tot onrust en opstand aan te zetten of omverwerpende ondergrondse bewegingen op gang te brengen (Nu 13:1, 2, 17-19; Joz 2:1; Re 18:2; 1Sa 26:4). Speciale trompetsignalen dienden om een leger bijeen te roepen, het strijdalarm te blazen en het teken tot verenigde actie te geven (Nu 10:9; 2Kr 13:12; vgl. Re 3:27; 6:34; 7:19, 20). Bij gelegenheid werden de strijdkrachten opgesplitst en werd een deel van de troepen gebruikt om de vijand in de flank aan te vallen of om vanuit een hinderlaag te opereren en afleidingsmanoeuvres uit te voeren (Ge 14:15; Joz 8:2-8; Re 7:16; 2Sa 5:23, 24; 2Kr 13:13). In ten minste één geval werden er op aanwijzing van Jehovah zangers, die God lof toezongen, aan de spits van het leger gesteld. Die dag streed God voor Israël doordat hij het kamp van de vijand in verwarring bracht en bewerkte dat zij elkaar afslachtten. — 2Kr 20:20-23.
De strijd was overwegend een handgemeen van man tegen man. Er werd een verscheidenheid aan wapens gebruikt — zwaarden, speren, werpspiesen, pijlen, slingerstenen, enzovoort. Tijdens de verovering van het Beloofde Land verliet Israël zich niet op paarden en wagens; zij stelden hun vertrouwen in de reddende macht van Jehovah (De 17:16; Ps 20:7; 33:17; Sp 21:31). Pas in latere tijd bedienden de legers van Israël zich van paarden en wagens, zoals dit bij de Egyptenaren en andere volken gebruikelijk was (1Kon 4:26; 20:23-25; Ex 14:6, 7; De 11:4). Buitenlandse legers beschikten soms over strijdwagens met ijzeren zeisen, die aan de assen bevestigd waren. — Joz 17:16; Re 4:3, 13.
In de loop der eeuwen veranderde de oorlogstactiek. Over het algemeen concentreerde Israël zich niet op de ontwikkeling van werktuigen voor aanvalsoorlogen, hoewel er behoorlijk veel aandacht werd geschonken aan verdedigingswerken. Koning Uzzia van Juda genoot de reputatie dat hij „oorlogswerktuigen, de uitvinding van werktuigkundigen,” vervaardigde, maar deze dienden hoofdzakelijk ter verdediging van Jeruzalem (2Kr 26:14, 15). De Assyrische en de Babylonische legers stonden in het bijzonder bekend om hun belegeringswallen en hun belegeringsdammen, flauw hellende taluds waarover torens met stormrammen omhoog werden gereden om de hogere en zwakkere delen van een stadsmuur te kunnen aanvallen; vanaf deze torens streden de boogschutters en de steenslingeraars. Tevens waren er nog andere soorten belegeringswerktuigen, zoals reusachtige katapulten (2Kon 19:32; Jer 32:24; Ez 4:2; Lu 19:43). Terzelfder tijd trachtten de verdedigers van de stad de aanval af te weren met behulp van boogschutters, steenslingeraars en soldaten die vanaf hun muren en torens brandende fakkels naar beneden wierpen, alsook met binnen de stad opgestelde werktuigen waarmee pijlen en grote stenen werden afgeschoten (2Sa 11:21, 24; 2Kr 26:15; 32:5). Bij de aanval op ommuurde vestingen trachtte men als eerste de watervoorziening af te snijden, terwijl een stad die op het punt stond belegerd te worden, vaak de waterbronnen rondom de stad dichtstopte, opdat ze niet door de aanvallers gebruikt konden worden. — 2Kr 32:2-4, 30.
Wanneer een vijand verslagen was, stopten de overwinnaars soms putten en bronnen in het gebied dicht, strooiden stenen over de grond uit en bezaaiden de grond ook wel met zout. — Re 9:45; 2Kon 3:24, 25; zie VESTINGWERKEN; WAPENS, WAPENRUSTING.
Jezus voorzegt oorlog. Jezus, de man van vrede, zei dat „allen die naar het zwaard grijpen, . . . door het zwaard [zullen] vergaan” (Mt 26:52). Hij verklaarde tegenover Pilatus dat indien zijn koninkrijk van deze wereld was geweest, zijn dienaren gestreden zouden hebben om te verhinderen dat hij aan de joden werd overgeleverd (Jo 18:36). Niettemin voorzei hij dat Jeruzalem, daar het hem als de Messias had verworpen, te zijner tijd belegerd en verwoest zou worden en dat haar „kinderen” (inwoners) dan tegen de grond verpletterd zouden worden. — Lu 19:41-44; 21:24.
Kort voor zijn dood uitte Jezus profetieën die van toepassing waren op het toen levende geslacht en ook op de tijd waarin zijn tegenwoordigheid in Koninkrijksmacht zou beginnen: „Gij zult horen van oorlogen en berichten van oorlogen; ziet toe dat gij niet wordt verschrikt. Want deze dingen moeten geschieden, maar het einde is er nog niet. Want natie zal tegen natie opstaan en koninkrijk tegen koninkrijk.” — Mt 24:6, 7; Mr 13:7, 8; Lu 21:9, 10.
Christus voert oorlog als „Koning der koningen”. De bijbel onthult dat de uit de dood opgewekte Heer Jezus Christus met „alle autoriteit in de hemel en op aarde” die hem door zijn Vader is verleend, een oorlog zal voeren waarin al Gods vijanden vernietigd zullen worden en er eeuwigdurende vrede tot stand gebracht zal worden, zoals zijn titel „Vredevorst” te kennen geeft. — Mt 28:18; 2Th 1:7-10; Jes 9:6.
De apostel Johannes had een visioen van gebeurtenissen die zouden plaatsvinden nadat Christus in de hemel op de troon was geplaatst. In Psalm 2:7, 8 en 110:1, 2 was voorzegd dat tot Gods Zoon de uitnodiging zou worden gericht om ’van Jehovah de natiën als zijn erfdeel te vragen’ en dat Jehovah hierop zou reageren door hem uit te zenden om te ’gaan onderwerpen te midden van zijn vijanden’ (Heb 10:12, 13). Johannes zag in een visioen een oorlog in de hemel waarin Michaël, dat wil zeggen Jezus Christus (zie MICHAËL nr. 1), de legers in de hemel zou aanvoeren in een oorlog tegen de Draak, Satan de Duivel. De afloop van die oorlog was dat de Duivel en zijn engelen neergeslingerd werden naar de aarde. Deze oorlog volgde onmiddellijk op de ’geboorte van het mannelijke kind’ dat de natiën met een ijzeren staf zou regeren (Opb 12:7-9). Een luide stem in de hemel kondigde toen aan: „Nu is gekomen de redding en de kracht en het koninkrijk van onze God en de autoriteit van zijn Christus.” Dit was een opluchting voor de engelen en schonk hun vreugde, maar voor de aarde waren enkel moeilijkheden, met inbegrip van oorlogen, te verwachten, zoals blijkt uit de verdere afkondiging: „Wee de aarde en de zee, want de Duivel is tot u neergedaald, en hij heeft grote toorn, daar hij weet dat hij slechts een korte tijdsperiode heeft.” — Opb 12:10, 12.
Nadat Satan naar de aarde was geslingerd, werden Gods dienstknechten op aarde, de overgeblevenen van het ’zaad van de vrouw’, „die de geboden van God onderhouden en het werk hebben dat bestaat in het getuigenis afleggen omtrent Jezus”, zijn voornaamste doelwit. Satan ontketende een oorlog tegen hen waarbij zowel een geestelijk conflict als letterlijke vervolging betrokken was en waarin sommigen zelfs het leven verloren (Opb 12:13, 17). In daaropvolgende hoofdstukken van de Openbaring (hfdst. 13, 17–19) worden de handlangers en de werktuigen beschreven waarvan Satan zich bedient om tegen hen te strijden, maar wordt tevens de zegevierende afloop voor Gods heiligen onder hun Leider Jezus Christus geschilderd.
„De oorlog van de grote dag van God de Almachtige”. Het negentiende hoofdstuk van de Openbaring biedt een beeld van de grootste oorlog in de hele menselijke geschiedenis, een oorlog die alles overtreft waarvan de mens ooit getuige is geweest. Eerder in het visioen wordt deze strijd „de oorlog van de grote dag van God de Almachtige” genoemd. Opgesteld tegenover Jehovah en de Heer Jezus Christus als de Bevelhebber van Gods legerscharen, de legers in de hemel, staan het symbolische „wilde beest en de koningen der aarde en hun legers”, die tot de plaats van deze oorlog zijn bijeenvergaderd door ’uitingen die door demonen geïnspireerd zijn’ (Opb 16:14; 19:19). Van geen van Gods aardse dienstknechten wordt gezegd dat hij deelneemt aan deze strijd. De aardse koningen „zullen strijden tegen het Lam, maar het Lam zal hen overwinnen, omdat hij Heer der heren en Koning der koningen is” (Opb 17:14; 19:19-21; zie HAR–MAGEDON). Na deze strijd zal Satan de Duivel zelf voor 1000 jaar gebonden worden, „opdat hij de natiën niet meer zou misleiden totdat de duizend jaar geëindigd waren”. — Opb 20:1-3.
Zodra deze oorlog geëindigd is, zal er 1000 jaar vrede op aarde zijn. De psalm waarin wordt gezegd: „[Jehovah] doet oorlogen ophouden tot het uiteinde der aarde. De boog verbreekt hij en hij slaat de speer werkelijk aan stukken; de wagens verbrandt hij in het vuur”, ging voor de eerste keer in vervulling toen God het land Israël vrede verschafte door de vijandelijke oorlogswerktuigen te verwoesten. Nadat Christus de oorlogsophitsers te Har–Magedon heeft overwonnen, zal de hele aardbol zich in een volledige en voldoening schenkende vrede verheugen (Ps 46:8-10). Personen die „hun zwaarden tot ploegscharen . . . en hun speren tot snoeimessen” hebben gesmeed en „de oorlog niet meer leren”, zullen met eeuwig leven begunstigd worden. „Want het is de mond van Jehovah der legerscharen die het heeft gesproken.” — Jes 2:4; Mi 4:3, 4.
Oorlogsdreiging voorgoed geëindigd. Het visioen van de Openbaring laat verder zien dat Satan de Duivel aan het einde van de duizend jaar uit de afgrond losgelaten zal worden en opnieuw velen ertoe zal verleiden oorlog te voeren tegen degenen die loyaal aan God blijven. Maar er zal geen schade worden aangericht, want ’vuur zal uit de hemel neerdalen’ en deze vijanden verslinden, zodat alle oorlogsdreiging voor eeuwig uitgebannen zal zijn. — Opb 20:7-10.
Christelijke oorlogvoering. Hoewel een christen niet deelneemt aan een letterlijke oorlog tegen bloed en vlees (Ef 6:12), is hij niettemin in een oorlog verwikkeld, een geestelijke strijd. De apostel Paulus beschrijft de oorlog die een christen in zijn binnenste voert, namelijk een strijd tussen „de wet der zonde” en „de wet van God”, ofte wel ’de wet van het verstand’ (het christelijke verstand dat in harmonie is met God). — Ro 7:15-25.
Deze door een christen gevoerde oorlog is heel zwaar, en wil hij er als overwinnaar uit te voorschijn komen, dan moet hij zich tot het uiterste inspannen. Dank zij de onverdiende goedheid van God door bemiddeling van Christus en de hulp van Gods geest kan hij echter het vaste vertrouwen hebben de overwinning te zullen behalen (Ro 8:35-39). Jezus zei over deze strijd: „Spant u krachtig in om door de nauwe deur binnen te gaan” (Lu 13:24), en de apostel Petrus gaf christenen de raad zich „te blijven onthouden van vleselijke begeerten, daar die het juist zijn die strijd voeren [of: „krijgsdienst verrichten” (stra·teu·onʹtai)] tegen de ziel”. — 1Pe 2:11, Int; vgl. Jak 4:1, 2.
Tegen goddeloze geesten. Behalve deze strijd tegen de wet der zonde, moet een christen strijden tegen de demonen, die op de neigingen van het vlees inspelen door de christen tot zonde te verleiden (Ef 6:12). In deze oorlogvoering zetten de demonen ook personen die onder hun invloed staan ertoe aan christenen in verzoeking te brengen of hen tegen te staan en te vervolgen teneinde hun rechtschapenheid jegens God te breken. — 1Kor 7:5; 2Kor 2:11; 12:7; vgl. Lu 4:1-13.
Tegen valse leringen. De apostel Paulus sprak ook van een oorlog die hij en zijn metgezellen voerden terwijl zij zich kweten van de hun opgedragen taak om voor de christelijke gemeente zorg te dragen (2Kor 10:3). De gemeente in Korinthe was verkeerd beïnvloed door aanmatigende mannen die door Paulus „valse apostelen” werden genoemd en die, door ongepaste belangrijkheid aan persoonlijkheden toe te kennen, verdeeldheid en sekten in de gemeente hadden veroorzaakt (2Kor 11:13-15). Zij werden in feite volgelingen van mensen zoals Apollos, Paulus en Cefas (1Kor 1:11, 12). De leden van de gemeente beoordeelden de dingen niet meer vanuit een geestelijk standpunt en verloren uit het oog dat deze mannen slechts vertegenwoordigers van Christus waren, die eensgezind hetzelfde doel dienden. Zij werden vleselijk (1Kor 3:1-9). Zij bezagen mannen in de gemeente ’overeenkomstig datgene wat zij waren in het vlees’, hun uiterlijke verschijning, hun natuurlijke bekwaamheden, hun persoonlijkheid, enzovoort, in plaats van hen als geestelijke mensen te bezien. Zij erkenden niet dat Gods geest werkzaam was in de gemeente, en dat mannen zoals Paulus, Petrus en Apollos datgene wat zij presteerden tot stand brachten door Gods geest en tot Zijn heerlijkheid.
Daarom voelde Paulus zich ertoe gedrongen hun het volgende te schrijven: „Ja, ik smeek dat ik, wanneer ik tegenwoordig ben, geen stoutmoedigheid hoef te gebruiken met dat vertrouwen waarmee ik denk stoutmoedige maatregelen te nemen tegen sommigen die ons beschouwen als wandelden wij overeenkomstig datgene wat wij zijn in het vlees. Want al wandelen wij in het vlees, wij voeren geen oorlog overeenkomstig datgene wat wij zijn in het vlees. Want de wapenen van onze oorlogvoering zijn niet vleselijk, maar krachtig door God tot omverwerping van sterk verschanste dingen. Want wij werpen redeneringen omver en elke hoogte die wordt opgericht tegen de kennis van God; en wij brengen elke gedachte in gevangenschap ten einde ze gehoorzaam te maken aan de Christus.” — 2Kor 10:2-5.
Paulus schreef aan Timotheüs, die hij in Efeze had achtergelaten om voor de gemeente aldaar zorg te dragen: „Deze opdracht vertrouw ik u toe, kind, Timotheüs, overeenkomstig de voorzeggingen die rechtstreeks tot u hebben geleid, opdat gij op grond daarvan moogt voortgaan de voortreffelijke oorlog te voeren, terwijl gij het geloof en een goed geweten behoudt” (1Ti 1:18, 19). Timotheüs zou niet alleen geconfronteerd worden met conflicten die veroorzaakt werden door het zondige vlees en door de tegenstand van de vijanden van de waarheid, maar hij moest ook de strijd aanbinden tegen het binnendringen van valse leer en van degenen die de gemeente wilden verderven (1Ti 1:3-7; 4:6, 11-16). Door zijn optreden zou de gemeente versterkt worden tegen de afval die, zoals Paulus wist, zich zou voordoen wanneer de apostelen eenmaal het toneel hadden verlaten (2Ti 4:3-5). Timotheüs had dus een echte strijd te voeren.
Paulus kon tot Timotheüs zeggen: „Ik heb de voortreffelijke strijd gestreden, ik heb de loopbaan tot het einde gelopen, ik heb het geloof bewaard” (2Ti 4:7). Paulus had zijn getrouwheid jegens Jehovah en Jezus Christus bewaard door zich in weerwil van tegenstand, lijden en vervolging juist te blijven gedragen en zijn dienst goed te vervullen (2Kor 11:23-28). Hij had zich bovendien van de verantwoordelijkheid van zijn ambt als apostel van de Heer Jezus Christus gekweten door er hard voor te vechten de christelijke gemeente als een eerbare maagd en als „een pilaar en ondersteuning van de waarheid” rein en onbesmet te houden. — 1Ti 3:15; 1Kor 4:1, 2; 2Kor 11:2, 29; vgl. 2Ti 2:3, 4.
God ondersteunt christenen op materieel gebied. In de christelijke oorlogvoering beschouwt God de christen als een soldaat in Zijn dienst en voorziet hem derhalve van de noodzakelijke materiële dingen. De apostel betoogt het volgende met betrekking tot datgene waartoe iemand die dienst verricht als een dienaar van anderen, gerechtigd is: „Wie dient ooit op eigen kosten als soldaat?” — 1Kor 9:7.
Christenen en oorlogen van de natiën. Christenen hebben zich altijd strikt neutraal opgesteld ten opzichte van de vleselijke oorlogen tussen natiën, groeperingen of wat voor partijen ook (Jo 18:36; Ef 6:12). Zie voor voorbeelden van de houding van de vroege christenen in dit opzicht, LEGER (Degenen die als vroege christenen bekendstaan).
Andere toepassingen. In het lied van Barak en Debora, dat gezongen werd na de overwinning op het leger van Jabin, de koning van Kanaän, wordt herinnerd aan een omstandigheid die een beginsel onderstreept: „Men [Israël] ging nieuwe goden kiezen. Tóen was er strijd in de poorten” (Re 5:8). Zodra de Israëlieten Jehovah de rug toekeerden en valse aanbidding gingen beoefenen, kwamen er moeilijkheden en drong de vijand tot de poorten van hun steden door. Dit strookt met de verklaring van de psalmist: „Als Jehovah zelf de stad niet bewaakt, is het tevergeefs dat de wachter heeft gewaakt.” — Ps 127:1.
In Prediker 8:8 schreef Salomo: „Geen mens heeft macht over de geest, om de geest tegen te houden; . . . noch is er enig verlof tijdens de oorlog.” Op de dag des doods kan de stervende zijn leven niet verlengen door te verhinderen dat de geest, of de levenskracht, tot God, de Gever en Bron ervan, terugkeert. Sterfelijke mensen kunnen de dag van hun dood niet bepalen en niet verhinderen dat die komt. Zij kunnen door geen enkele menselijke inspanning de oorlog ontlopen die de vijand Dood tegen de gehele mensheid, niemand uitgezonderd, voert. De zondige mens kan niet een ander zondig mens in zijn plaats laten sterven en aldus vrijgesteld worden van de dood (Ps 49:6-9). Alleen op grond van Jehovah’s onverdiende goedheid door bemiddeling van Jezus Christus is bevrijding mogelijk, „opdat, zoals de zonde als koning heeft geregeerd met de dood, zo ook de onverdiende goedheid als koning zou regeren door middel van rechtvaardigheid met eeuwig leven in het vooruitzicht door bemiddeling van Jezus Christus, onze Heer”. — Ro 5:21.