HEILIGING
Het heiligen of afzonderen voor de dienst van Jehovah God of tot diens gebruik; de toestand van het geheiligd of gereinigd zijn. Het woord „heiliging” vestigt de aandacht op de handeling waardoor heiligheid tot stand komt, aan het licht treedt of bewaard wordt. (Zie HEILIGHEID.) Woorden die zijn afgeleid van het Hebreeuwse werkwoord qa·dhasjʹ en woorden die aan het Griekse bijvoeglijk naamwoord haʹgi·os verwant zijn, worden met „heilig”, „geheiligd”, „heilig gemaakt” en „afgezonderd” weergegeven.
Om dit onderwerp beter te kunnen begrijpen, zou het goed zijn te beschouwen hoe de desbetreffende woorden in de oorspronkelijke talen werden gebruikt. Ze worden in de Schrift op (1) Jehovah God, (2) Jezus Christus, (3) engelen, (4) mensen en dieren, (5) dingen, (6) tijdsperiodes of gelegenheden en (7) landbezit toegepast. Het met „heiligen” weergegeven Hebreeuwse woord werd soms ook gebruikt in de zin van zich voorbereiden, zich gereedmaken of zich geschikt maken. Jehovah gebood Mozes tot de klagende Israëlieten te zeggen: „Heiligt u voor morgen, daar gij stellig vlees zult eten” (Nu 11:18). Voordat de Israëlieten de Jordaan overtrokken, beval Jozua hun: „Heiligt u, want morgen zal Jehovah wonderbare dingen in uw midden doen” (Joz 3:5). In alle gevallen heeft de uitdrukking een religieuze, geestelijke en morele betekenis. Ze kan duiden op het zich afkeren van alles wat Jehovah mishaagt of wat slecht is in zijn ogen, met inbegrip van lichamelijke onreinheid. God zei tot Mozes: „Ga naar het volk, en gij moet hen vandaag en morgen heiligen, en zij moeten hun mantels wassen. . . . want op de derde dag zal Jehovah voor de ogen van het gehele volk op de berg Sinaï neerdalen” (Ex 19:10, 11). Het woord wordt in de zin van zuiveren of reinigen gebruikt, zoals in 2 Samuël 11:4, waar staat: „Zij [was] zich nog aan het heiligen . . . van haar onreinheid.”
Jehovah gebood de Israëlieten zich afgescheiden te houden van de natiën van de wereld en zich niet met hun gebruiken te verontreinigen; met dat doel gaf hij hun wetten, onder andere de wetten waarin werd omschreven wat met betrekking tot voedsel rein en wat onrein was. Vervolgens gaf hij hun de reden daarvoor: „Want ik ben Jehovah, uw God; en gij moet u heiligen en gij moet u heilig betonen, want ik ben heilig.” — Le 11:44.
Jehovah God. Jehovah God is heilig en absoluut rein. Als Schepper en Universele Soeverein heeft hij het recht om van al zijn schepselen te verlangen dat zij hem exclusieve aanbidding schenken. Hij zegt dan ook dat hij zich heilig zal betonen door zichzelf en zijn naam voor de ogen van de gehele schepping te heiligen: „Ik zal mij stellig grootmaken en mij heiligen en mij doen kennen voor de ogen van vele natiën; en zij zullen moeten weten dat ik Jehovah ben” (Ez 38:23). Degenen die zijn gunst willen genieten en willen leven, moeten hem en zijn naam „heiligen”, dat wil zeggen, zij moeten deze naam de juiste plaats toekennen als afgescheiden van en verheven boven alle andere namen (Le 22:32; Jes 8:13; 29:23). Het voornaamste waar Jezus zijn volgelingen om leerde bidden, was: „Onze Vader in de hemelen, uw naam worde geheiligd [of: „als heilig beschouwd; als heilig behandeld”].” — Mt 6:9, vtn.
Jezus Christus. Jehovah God koos zijn eniggeboren Zoon uit en zond hem naar de aarde om ten behoeve van Gods naam een speciaal werk te verrichten en zijn leven als losprijs voor de mensheid te geven. Hij werd door de joodse natie echter niet als de door God gezondene aanvaard en erkend; de joden bestreden veeleer zijn zoonschap en zijn verhouding tot zijn Vader. Derhalve gaf hij hun ten antwoord: „Zegt gij dan tot mij, die door de Vader geheiligd en in de wereld gezonden werd: ’Gij lastert’, omdat ik heb gezegd: Ik ben Gods Zoon?” — Jo 10:36.
In zijn brief aan christenen zegt de apostel Petrus: „Heiligt de Christus als Heer in uw hart.” Hij laat zien dat degenen die dit doen, het slechte mijden en het goede doen. Mensen uit de natiën koesteren in hun hart ontzag en vrees voor mensen en voor alle mogelijke dingen. Een christen daarentegen dient in zijn genegenheden en beweegredenen de juiste plaats aan Christus toe te kennen. Dit zou betekenen dat hij Christus erkent als Gods Voornaamste Bewerker van het leven, de Messiaanse Koning, Gods Hogepriester en degene die zijn leven als losprijs heeft gegeven. Hij dient ook Christus’ voorbeeldige gedrag na te volgen en met betrekking tot zijn eigen gedrag als christen een goed geweten te behouden. Wanneer iemand (misschien zelfs een regeerder) op barse toon van een christen een reden verlangt voor zijn hoop, zal hij, indien hij Christus aldus in zijn hart heiligt, altijd bereid zijn zich te verdedigen, maar met zachtaardigheid en diepe achting. — 1Pe 3:10-16.
Engelen. Gods engelen worden door Jezus „heilige” engelen genoemd, daar zij voor Jehovah’s heilige dienst afgezonderd, geheiligd zijn (Mr 8:38; Lu 9:26; vgl. Ps 103:20). Zij verschijnen in de heilige tegenwoordigheid van Jehovah en aanschouwen zijn aangezicht. — Mt 18:10; Lu 1:19.
Mensen en dieren. In het verleden koos God bepaalde personen uit die hij voor zijn exclusieve dienst wenste te gebruiken, en hij heiligde hen. Toen hij besloot de zorg voor de heilige tabernakel en de daarmee verbonden diensten aan de mannen uit de stam Levi toe te vertrouwen, zei hij tot Mozes: „Ik voor mij, zie! ik neem waarlijk de levieten uit het midden van de zonen van Israël in de plaats van alle eerstgeborenen, die de moederschoot openen, onder de zonen van Israël; en de levieten moeten van mij worden. Want iedere eerstgeborene is van mij. Op de dag dat ik iedere eerstgeborene in het land Egypte sloeg, heb ik mij iedere eerstgeborene in Israël geheiligd, van mens tot dier. Zij dienen van mij te worden. Ik ben Jehovah.” Teneinde de eerstgeborenen van de overige elf stammen los te kopen, moesten de Israëlieten in ruil daarvoor alle manspersonen uit de stam Levi aan Jehovah afstaan. Bovendien moesten zij voor iedere mannelijke eerstgeborene die er meer was dan mannelijke levieten, vijf sikkelen ($11) aan het heiligdom betalen. Hierdoor werden de eerstgeborenen ervan vrijgesteld om voor Jehovah’s exclusieve dienst afgezonderd te worden. — Nu 3:12, 13, 46-48.
Daarna werden alle mannelijke eerstgeborenen die de moederschoot openden, als geheiligd beschouwd; zij werden echter in de tempel aangeboden en tegen betaling van vijf sikkelen ($11) losgekocht (Ex 13:2; Le 12:1-4; Nu 18:15, 16). Wie een nazireeërgelofte had afgelegd, was tijdens de duur van zijn gelofte geheiligd (Nu 6:1-8). Ook de eerstgeborenen van de huisdieren waren geheiligd om geofferd of, in sommige gevallen, losgekocht te worden. — De 15:19; zie EERSTGEBORENE, EERSTELING.
De priesterschap. Jehovah besloot verder om één familie uit de stam Levi, namelijk Aäron en zijn zonen en hun mannelijke nakomelingen, af te zonderen om Hem als priesters te dienen en slachtoffers te brengen (Ex 28:1-3, 41). Zij werden vervolgens geheiligd door middel van passende slachtoffers, die gepaard gingen met een reeks symbolische handelingen die in Exodus hoofdstuk 29 beschreven worden. Jehovah’s eeuwige Hogepriester, Jezus Christus, en zijn mede- of onderpriesters — degenen die in Christus’ voetstappen treden en door God tot leden van Christus’ lichaam worden gezalfd — zijn eveneens geheiligd. — 2Th 2:13; Opb 1:6; 5:10.
Hoe de heiliging tot stand komt. Geheiligd worden als een volgeling van Christus komt op een bepaalde manier tot stand. Het woord heiligen gebruikend in de betekenis van zuiveren of reinigen van zonde in Gods ogen, schreef de apostel Paulus: „Want indien het bloed van bokken en van stieren en de as van een vaars, waarmee de verontreinigden besprenkeld worden, zodanig heiligt dat het vlees rein wordt, hoeveel te meer zal dan het bloed van de Christus, die door een eeuwige geest zichzelf zonder smet aan God heeft geofferd, ons geweten reinigen van dode werken, opdat wij heilige dienst voor de levende God kunnen verrichten?” — Heb 9:13, 14.
„Het bloed van de Christus” duidt op de waarde van zijn volmaakte menselijke leven; en dit is het waardoor de zondeschuld van de persoon die in hem gelooft, wordt weggewassen. Derhalve heiligt dit bloed werkelijk (niet slechts zinnebeeldig [vgl. Heb 10:1-4]), zodat het vlees van een gelovige van Gods standpunt uit bezien rein wordt en de betrokken persoon een rein geweten bezit. Bovendien verklaart God zo’n gelovige rechtvaardig en maakt hij hem geschikt om een van de onderpriesters van Jezus Christus te zijn (Ro 8:1, 30). Zulke gelovigen worden haʹgi·oi, „heiligen”, genoemd, of personen die geheiligd zijn voor God. — Ef 2:19; Kol 1:12; vgl. Han 20:32, waar over „[de] geheiligden [tois he·gi·aʹsme·nois]” gesproken wordt.
Derhalve bestaat in het geval van degenen die medeërfgenamen met Christus worden, de eerste stap hierin dat zij door geloof in de waarheid van Gods Woord door Jehovah God tot Jezus Christus worden getrokken (Jo 6:44; 17:17; 2Th 2:13). Nadat zij door Jehovah zijn aanvaard, worden zij „rein gewassen, . . . geheiligd, . . . rechtvaardig verklaard in de naam van onze Heer Jezus Christus en met de geest van onze God” (1Kor 6:11). Op deze wijze wordt Christus voor hen ’wijsheid, rechtvaardigheid en heiliging en verlossing door losprijs’ (1Kor 1:30). Over hen zei de apostel Paulus: „Want zowel hij [Christus] die heiligt als zij die geheiligd worden, stammen allen uit één, en om die reden schaamt hij zich dan ook niet hen ’broeders’ te noemen” (Heb 2:11). Daar zij door de geest zijn verwekt, worden zij ’zonen van God’ en „broeders” van Gods Voornaamste Zoon. — Ro 8:14-17; Jo 3:5, 8.
Heiligheid moet bewaard blijven. Het heiligingsproces hangt niet slechts van één partij af. De gelovige moet zelf ook iets doen; hij moet zijn heiligheid bewaren. Hij kan zijn heiligheid verliezen, òf eraan vasthouden.
Christus Jezus heeft de geheiligden het voorbeeld gegeven (Jo 13:15). In gebed tot God zei hij: „Ik heilig mij ten behoeve van hen, opdat ook zij door middel van de waarheid geheiligd mogen zijn” (Jo 17:19). Jezus bleef onberispelijk en behield aldus zijn toestand van afgezonderdheid teneinde zijn volgelingen te kunnen heiligen. Zij moeten tot het einde van hun aardse loopbaan hun heiligheid bewaren. Te dien einde moeten zij oneervolle dingen en personen die oneervolle dingen beoefenen, uit de weg blijven om „een vat [te] zijn voor een eervol doel, geheiligd, bruikbaar voor zijn eigenaar, toebereid voor ieder goed werk” (2Ti 2:20, 21). Zij moeten beseffen dat zij met Christus’ eigen bloed zijn gekocht en krachtens Gods wil ’door middel van de offergave van het lichaam van Jezus Christus eens voor altijd geheiligd zijn’ (Heb 10:10). Zij krijgen de raad ’te streven naar de heiliging, zonder welke niemand de Heer zal zien’. — Heb 12:14.
Hoewel de geheiligden zich nog in het tot zonde neigende onvolmaakte vlees bevinden, kunnen zij hun weg succesvol maken. Paulus waarschuwt de geheiligden voor het gevaar hun heiliging te verliezen en herinnert hen eraan dat zij door „het bloed van het [nieuwe] verbond . . . geheiligd” werden (Heb 10:29; Lu 22:20). Als Middelaar van het nieuwe verbond helpt Christus hen om de bepalingen van het verbond door gehoorzaamheid en door een reine levenswandel na te komen, zodat zij aan hun heiliging kunnen vasthouden. „Door één slachtoffer heeft hij hen die geheiligd worden, voor altijd tot volmaaktheid gebracht” (Heb 10:14). Als Middelaar en Hogepriester is Christus „in staat om degenen die door bemiddeling van hem tot God naderen, volledig te redden” (Heb 7:25). Wanneer zij echter opnieuw zonde beoefenen, is er voor hen geen tweede slachtoffer, doch slechts de verwachting van oordeel en vernietiging. — Heb 10:26, 27.
De geheiligden worden dan ook niet geroepen opdat zij ermee voort kunnen gaan te handelen zoals zij dat vóór hun heiliging deden, en ook niet opdat zij tot zo’n handelwijze terugkeren. De apostel vermaant hen: „Want dit wil God: uw heiliging, dat gij u onthoudt van hoererij; dat een ieder van u weet hoe in heiliging en eer in het bezit te komen van zijn eigen vat.” „Want God heeft ons niet geroepen met verlof tot onreinheid, maar in verband met heiliging.” — 1Th 4:3, 4, 7.
Gods Woord en Gods geest. Gods Woord speelt bij de heiliging een grote rol, en om zijn heiligheid te bewaren, moet de geheiligde zich nauwgezet aan dit Woord houden (Han 20:32). God zendt de geheiligde gelovige ook zijn heilige geest, die als een sterke kracht een reiniging in hem bewerkt. Gods geest helpt hem gehoorzaam te zijn en een reine levenswijze te blijven volgen (1Pe 1:2). Doordat de geheiligde zich door Gods geest laat leiden, is zijn offer geheiligd, rein en aanvaardbaar voor God (Ro 15:16). Elke onreinheid is een blijk van minachting voor Gods geest en „bedroeft” deze geest (Ef 4:30; 1Th 4:8; 5:19). Het kan zelfs tot lastering tegen de heilige geest leiden, een zonde die niet vergeven zal worden. — Mt 12:31, 32; Lu 12:8-10.
Heiliging van plaatsen. De woonplaats van Jehovah of elke plaats waar hij op vertegenwoordigende wijze woont, is een geheiligde of heilige plaats, een heiligdom. De tabernakel in de wildernis en de later door Salomo gebouwde tempel, alsook de tempel van Zerubbabel (die door Herodes de Grote werd herbouwd en vergroot) werden als miq·dasjʹ of qoʹdhesj (’afgezonderde’ of ’heilige’ plaatsen) aangeduid. Aangezien deze plaatsen zich te midden van een zondig volk bevonden, moesten ze geregeld door besprenkeling met het bloed van offerdieren typologisch of zinnebeeldig gereinigd worden. — Le 16:16.
Jeruzalem. Ook Jeruzalem, de stad van de grote Koning (Ps 48:1, 2; 135:21), en de plaats waar ze zich bevond, werden als geheiligd beschouwd (Jes 48:1, 2; 52:1; Ne 11:1; Da 9:24). Dienovereenkomstig is het Nieuwe Jeruzalem, de hemelse stad, een heiligdom waarin alleen geheiligde personen mogen komen; niemand die de een of andere vorm van onreinheid beoefent (die spiritisme beoefent of hoererij bedrijft, of een moordenaar, afgodendienaar of leugenaar is), mag er binnengaan. — Opb 21:2; 22:14, 15, 19.
De tuin van Eden, een heiligdom. Jehovah verscheen, vertegenwoordigd door een hemels schepsel, in de tuin van Eden om met Adam en Eva te spreken en hen te instrueren; het was een reine, zondeloze, volmaakte plaats, waar de mens zich in vrede met God bevond (Ge 1:28; 2:8, 9; 3:8, 9; De 32:4). Daarom werden Adam en Eva er na hun opstand uit verdreven. Dit paradijs was een door God afgezonderde of geheiligde plaats en was bestemd voor reine, rechtvaardige personen. Daar Adam en Eva zondaars waren geworden, werden zij eruit verdreven, opdat zij niet van de boom des levens konden eten en daardoor ondanks hun zondige staat voor eeuwig konden leven. — Ge 3:22-24.
Het brandende doornbos en de berg Sinaï. Toen Jehovah Mozes gebood naar Egypte terug te keren om in de naam van Jehovah, in Gods eigen gedenknaam, Gods volk uit slavernij te bevrijden (Ex 3:15, 16), zond hij zijn engel, die in een brandend doornbos aan Mozes verscheen. Toen Mozes naderbij kwam, gebood de engel, als vertegenwoordiger van Jehovah, hem zijn sandalen uit te trekken want, zo zei hij, „de plaats waar gij staat, is heilige [qoʹdhesj] grond”. — Ex 3:1-5.
Later, toen het volk zich aan de voet van de berg Sinaï verzameld had en het Wetsverbond ontving, gaf Jehovah Mozes het volgende bevel: „Trek een grens om de berg en heilig hem”, want Jehovah bevond zich daar, vertegenwoordigd door zijn engelen (Ex 19:23; Ga 3:19). Een ieder die de grens overschreed zou ter dood gebracht worden, want geen enkel onbevoegd persoon kan Jehovah’s tegenwoordigheid naderen (Ex 19:12, 13). Mozes echter, als Gods aangestelde middelaar, mocht naderbij komen. In dit opzicht was Mozes een profetische voorafschaduwing van Jezus Christus, de grote Middelaar voor gezalfde christenen, die tot de hemelse berg Sion naderen. — Heb 12:22-24.
Toevluchtssteden en legerplaatsen. Bepaalde Israëlitische steden werden afgezonderd voor het speciale doel om als toevluchtsoord voor de onopzettelijke doodslager te dienen. Deze steden waren geheiligd, dat wil zeggen, er werd een „status van heiligheid” aan verleend. — Joz 20:7-9.
De legerplaatsen van Israël waren geheiligde plaatsen, want God ’wandelde rond in de legerplaats’. Daarom moest er morele, geestelijke en fysieke reinheid gehandhaafd worden. — De 23:9-14; 2Sa 11:6-11.
Heiliging van dingen. Aangezien de tabernakel en de tempel geheiligd waren, moest alles wat zich daarin bevond, eveneens geheiligd, heilig, zijn: de ark van het verbond, het reukaltaar, de tafel van het toonbrood, de lampestandaard, het brandofferaltaar, het bekken, al het gerei, het reukwerk en de zalfolie, ja, zelfs de priesterklederen. Al deze dingen mochten alleen door geheiligde personen — de priesters en levieten — gehanteerd en vervoerd worden (Ex 30:25, 32, 35; 40:10, 11; Le 8:10, 11, 15, 30; Nu 4:1-33; 7:1). De in de tabernakel dienende priesters verrichtten „heilige dienst in een voorafbeelding en een schaduw van de hemelse dingen; evenals Mozes, toen hij op het punt stond de tent in zijn geheel te maken, het goddelijke bevel kreeg: Want, zo zegt hij: ’Zie toe dat gij alle dingen maakt naar hun model, dat u op de berg werd getoond.’” — Heb 8:4, 5.
Slachtoffers en voedsel. De slachtoffers en offergaven waren geheiligd omdat ze op het geheiligde altaar en precies volgens voorschrift geofferd werden (Mt 23:19). Het deel dat de priesters ontvingen, was heilig en mocht buiten de leden van de priesterlijke families door niemand gegeten worden; zelfs de priesters mochten er in ’onreine’ toestand niet van eten (Le 2:3; 7:6, 32-34; 22:1-13). Het toonbrood was eveneens heilig, geheiligd. — 1Sa 21:4; Mr 2:26.
Zoals het voedsel waarin Jehovah voor zijn priesterschap voorzag, geheiligd was, zo is ook het voedsel waarvan hij zijn christelijke dienstknechten voorziet, geheiligd, zoals trouwens alles waarvan zijn geheiligde dienstknechten gebruik maken of waarmee zij zich bezighouden, geheiligd dient te zijn. De apostel Paulus waarschuwt voor gewetenloze personen die een onechte heiligheid tentoonspreiden, „die verbieden te trouwen en gebieden zich te onthouden van spijzen die God heeft geschapen om met dankzegging te worden gebruikt door hen die geloof hebben en de waarheid nauwkeurig kennen. De reden hiervoor is dat elke schepping van God voortreffelijk is, en niets is verwerpelijk indien het met dankzegging wordt aanvaard, want het wordt geheiligd door middel van Gods woord en gebed erover” (1Ti 4:1-5). Wanneer Gods Woord iets rein verklaart, is het rein, en een christen die daarover een dankgebed uitspreekt, aanvaardt het als geheiligd, en God beschouwt hem als rein wanneer hij ervan eet.
Tienden. De tienden van het graan, van de vruchten en van het kleinvee, die door de Israëlieten apart werden gezet, werden als geheiligd beschouwd en mochten voor geen ander doel gebruikt worden (Le 27:30, 32). Dientengevolge kan niemand iets wat geheiligd is misbruiken of een door God geheiligd persoon, met inbegrip van de gezalfde broeders van Christus, schaden of kwaad over hem spreken en voor God onschuldig blijven. Jezus maakte dit de joden duidelijk toen zij hem van godslastering beschuldigden (Jo 10:36). De apostel Petrus waarschuwde voor de vernietiging die zou komen over goddeloze mensen die hij als volgt beschreef: „Vermetel, eigenzinnig, beven zij niet voor heerlijken [die Jehovah geheiligd heeft], maar spreken schimpend.” — 2Pe 2:9-12; vgl. Ju 8.
Tijdsperiodes of gelegenheden. De bijbel vertelt ons wat God deed toen hij zijn scheppingswerk ten aanzien van de aarde tot voltooiing had gebracht: „Tegen de zevende dag kwam God tot de voltooiing van zijn werk . . . en hij ging ertoe over . . . te rusten . . . Voorts zegende God de zevende dag en hij heiligde die” (Ge 2:2, 3). Deze „dag” moest door de mensen dus gebruikt worden als een „dag” om heilige dienst voor Jehovah te verrichten en zich gehoorzaam tegenover hem te betonen. De mensen moesten die dag niet door zelfzuchtige werken verontreinigen. Adam en Eva ontwijdden die „dag” derhalve toen zij zich op de weg van zelfbeschikking begaven door op aarde hun eigen wil te doen, onafhankelijk van hun Soeverein, Jehovah. Volgens Hebreeën 3:11, 13 en 4:1-11 duurt Gods ’rustdag’ nog steeds voort. Aangezien God die „dag” heeft geheiligd, dat wil zeggen, hem voor zijn voornemen heeft afgezonderd, zal op die „dag” dat voornemen ten aanzien van de aarde volledig en in rechtvaardigheid verwezenlijkt worden. — Vgl. Jes 55:10, 11.
Sabbatten en speciale feestdagen waren geheiligd, evenals andere gezette tijden, zoals het jubeljaar. — Ex 31:14; Le 23:3, 7, 8, 21, 24, 27, 35, 36; 25:10.
Heiliging van land. Een Israëliet kon een deel van zijn erfbezit aan God heiligen doordat hij de opbrengst van het desbetreffende stuk land of de door de priester geschatte geldswaarde ervan (d.w.z. van de oogst) aan het heiligdom afstond. Indien hij later besloot het veld terug te kopen, moest hij een vijfde van de door de priester geschatte waarde (bepaald naar het aantal oogsten tot aan het jubeljaar) eraan toevoegen. In het jubeljaar kwam het veld vanzelfsprekend aan de eigenaar terug. — Le 27:16-19.
In de daaropvolgende verzen komt de kwestie aan de orde dat de eigenaar het veld niet terugkoopt, maar het aan iemand anders verkoopt. In dit geval bepaalde de Wet dat het veld in het jubeljaar voorgoed in het bezit van het heiligdom zou komen. Over deze wet in Leviticus 27:20, 21 zegt F. C. Cook in zijn Commentary: „[De woorden] kunnen betrekking hebben op een geval waarbij een man de opbrengst van een aan het Heiligdom gewijd veld bedrieglijk aan iemand anders verkoopt en de prijs daarvan in ontvangst neemt.” Of ze kunnen betrekking hebben op een geval waarbij iemand het vruchtgebruik van het veld behield en zijn gelofte een tijdlang nakwam doordat hij elk jaar een verschuldigd deel van de loskoopprijs als een soort pachtsom betaalde, maar dan later het veld verkocht om aan contant geld te komen. Zo’n veld werd beschouwd alsof het ’onder de ban lag’, omdat de persoon in kwestie iets wat aan het heiligdom geheiligd was, als zijn eigendom beschouwde en geen respect voor de heiligheid ervan had getoond door het te verkopen.
Hierbij kan een soortgelijk beginsel betrokken zijn geweest als bij de wet in Deuteronomium 22:9: „Gij moogt uw wijngaard niet met twee soorten zaad bezaaien, opdat niet de gehele opbrengst van het zaad dat gij mocht zaaien en de opbrengst van de wijngaard aan het heiligdom vervalt.” Dit verlies zou uit de overtreding van de reeds eerder in Leviticus 19:19 opgetekende wet voortvloeien.
Het onderscheid tussen iets wat „geheiligd” en iets wat ’gebannen’ was, lag in het feit dat het „gebannene” niet losgekocht kon worden. (Zie BAN.) Met huizen werd op dezelfde wijze gehandeld (Le 27:14, 15). Als iemand echter een veld dat hij van het erfbezit van een ander had gekocht, heiligde, kwam het in het jubeljaar aan de oorspronkelijke eigenaar terug. — Le 27:22-24.
In het huwelijk. De apostel Paulus schreef aan gehuwde christenen: „De ongelovige man is geheiligd met betrekking tot zijn vrouw, en de ongelovige vrouw is geheiligd met betrekking tot de broeder; anders zouden uw kinderen werkelijk onrein zijn, maar nu zijn zij heilig.” Uit consideratie met de christen beschouwt Jehovah diens huwelijksverhouding met de ongelovige partner niet als iets wat hem verontreinigt. Hoewel door de reinheid van de gelovige huwelijkspartner de ongelovige partner niet als een van Gods heiligen wordt geheiligd, is de echtverbintenis rein, eerbaar. De ongelovige partner heeft de voortreffelijke gelegenheid om het christelijke gedrag van de gelovige gade te slaan, hetgeen hem tot zegen kan strekken en hem tot redding kan dienen (1Kor 7:14-17). De kleine kinderen uit zo’n echtverbintenis worden op grond van de ’verdienste’ van de gelovige als heilig beschouwd en genieten Gods zorg en bescherming. Zij worden niet als onrein beschouwd zoals de kinderen van ouders die geen van beiden gelovigen zijn. — Zie HEILIGHEID (Heiligheid door Jehovah gezegend).