VOORKENNIS, VOORBESTEMMING
Voorkennis betekent, iets te weten voordat het gebeurt of tot bestaan is gekomen; ook voorwetenschap genoemd. In de bijbel houdt dit begrip hoofdzakelijk — hoewel niet uitsluitend — verband met Jehovah God, de Schepper, en zijn voornemens. Voorbestemmen betekent, iets van tevoren bestemmen, beschikken, verordenen of vaststellen; voorbestemming duidt op het voorbestemd zijn.
Griekse termen. De woorden die in het algemeen met „vooruit weten”, „voorkennis” en „voorbestemmen” vertaald worden, zijn in de christelijke Griekse Geschriften te vinden; dezelfde grondbegrippen worden echter ook in de Hebreeuwse Geschriften tot uitdrukking gebracht.
Het woord „voorkennis” is een vertaling van de Griekse uitdrukking pro·gnoʹsis (van pro, „voor”, en gnoʹsis, „kennis”) (Han 2:23; 1Pe 1:2). Het verwante werkwoord pro·gi·noʹsko wordt in twee gevallen in verband met mensen gebruikt, en wel door Paulus, die van zekere joden zei dat zij hem „vroeger . . . gekend” hadden, en door Petrus, die aan de ontvangers van zijn tweede brief schreef: „Gij [die] dit vooruit weet” (Han 26:4, 5; 2Pe 3:17). In het laatste geval was deze voorkennis kennelijk niet onbegrensd, dat wil zeggen, er werd niet mee bedoeld dat die christenen alle details wisten met betrekking tot tijd, plaats en omstandigheden van de toekomstige gebeurtenissen en situaties die Petrus had besproken. Zij hadden echter wel, op grond van wat Petrus en andere bijbelschrijvers hun onder goddelijke inspiratie hadden meegedeeld, een algemeen beeld van wat te verwachten was.
Het woord „voorbestemmen” is een vertaling van het Griekse werkwoord pro·o·riʹzo (van pro, „voor”, en ho·riʹzo, „afbakenen; begrenzen”). (Het Nederlandse woord „horizon” is een transliteratie van het Griekse woord ho·riʹzon, dat „de begrenzende” of „de afgrenzende” betekent.) De betekenis van het Griekse werkwoord ho·riʹzo komt goed tot haar recht in de woorden van Jezus Christus dat hij, als „de Zoon des mensen”, ’heenging volgens wat bepaald [ho·riʹsme·non] was’. Paulus zei dat God „de bestemde tijden en de vastgestelde grenzen van de woonplaats der mensen verordend [afgebakend, hoʹri·sas]” had (Lu 22:22; Han 17:26). Hetzelfde werkwoord wordt in verband met mensen gebruikt om weer te geven dat zij iets besluiten. Zo „besloten [hoʹri·san]” de discipelen hun noodlijdende broeders een ondersteuning te zenden (Han 11:29). Maar wanneer er in de christelijke Griekse Geschriften specifiek over voorbestemming wordt gesproken, wordt dit uitsluitend met God in verband gebracht.
Factoren die erkend moeten worden. Om de begrippen voorkennis en voorbestemming of voorbeschikking zoals die met God in verband worden gebracht te begrijpen, dienen er bepaalde factoren erkend te worden.
In de eerste plaats treden Gods voorkennis en voorbeschikking in de bijbel duidelijk aan het licht. Jehovah zelf voert als bewijs van zijn goddelijkheid aan dat hij niet slechts voorkennis heeft omtrent gebeurtenissen waarbij het om redding en bevrijding dan wel om een oordeelsvoltrekking of strafgericht gaat, maar deze gebeurtenissen ook kan voorbeschikken en kan doen plaatsvinden. Zijn uitverkoren volk kan hiervan getuigen (Jes 44:6-9; 48:3-8). Op deze goddelijke voorkennis en voorbestemming berusten alle ware profetieën (Jes 42:9; Jer 50:45; Am 3:7, 8). God daagt de natiën die zijn volk tegenstaan ertoe uit het bewijs te verschaffen dat hun machtigen en afgoden werkelijk goden zijn, zoals zij beweren, door hun te vragen soortgelijke reddingsdaden of oordeelsvoltrekkingen te voorzeggen en ze dan ook te laten geschieden. Hun onvermogen in dit opzicht toont aan dat hun afgoden louter „wind en onwerkelijkheid” zijn. — Jes 41:1-10, 21-29; 43:9-15; 45:20, 21.
Een tweede factor die in aanmerking genomen dient te worden, is dat Gods met verstand begiftigde schepselen over een vrije wil beschikken. De Schrift toont aan dat God hun het voorrecht en de verantwoordelijkheid van vrije keuze schenkt; zij kunnen hun vrije wil aanwenden (De 30:19, 20; Joz 24:15) maar zijn wel rekenschap verschuldigd voor hun daden (Ge 2:16, 17; 3:11-19; Ro 14:10-12; Heb 4:13). Zij zijn dus geen automaten of robots. De mens zou niet werkelijk naar „Gods beeld” geschapen zijn als hij geen vrije wil had (Ge 1:26, 27; zie VRIJHEID). Logischerwijs dient Gods voorkennis (en dit geldt ook voor zijn voorbeschikking) niet strijdig te zijn met de vrije wil van zijn met verstand begiftigde schepselen.
Een derde factor die in aanmerking moet worden genomen maar soms over het hoofd wordt gezien, wordt gevormd door Gods morele maatstaven en eigenschappen, met inbegrip van zijn gerechtigheid, eerlijkheid, onpartijdigheid, liefde, barmhartigheid en goedheid. Een begrip van de wijze waarop God gebruik maakt van zijn vermogen om dingen vooruit te weten en vooraf te bestemmen, moet dus niet slechts met enkele, maar met alle genoemde factoren in overeenstemming zijn. Het is duidelijk dat alles waaromtrent God voorkennis bezit, onvermijdelijk moet gebeuren; God kan dus ’de dingen die niet zijn, roepen alsof ze waren’. — Ro 4:17.
Weet God van tevoren alles wat mensen zullen doen?
Dat roept vragen op als: Maakt hij in volledige en onbeperkte mate gebruik van zijn voorkennis? Ziet en weet hij vooruit hoe al zijn hemelse en aardse schepselen precies zullen handelen? En zijn die handelingen door hem voorbestemd, of predestineert hij zelfs de uiteindelijke bestemming van al zijn schepselen, nog voordat zij tot bestaan gekomen zijn?
Of is het zo dat God zijn voorkennis selectief en met oordeel des onderscheids aanwendt, zodat hij van zijn vermogen om dingen vooruit te zien en te weten gebruik maakt wanneer dit hem goeddunkt, maar hiervan afziet als hij dat niet wil? Legt God de eeuwige bestemming van zijn schepselen reeds vóór hun bestaan vast, of wacht hij hier veeleer mee totdat hij een oordeel velt over hun levenswijze en de houding die zij onder beproeving aan de dag hebben gelegd? De antwoorden op deze vragen dienen noodzakelijkerwijs uit de Schrift zelf te komen en uit de daarin vervatte inlichtingen met betrekking tot de daden van God en zijn bemoeienissen met zijn schepselen, met inbegrip van datgene wat via zijn Zoon, Christus Jezus, is geopenbaard. — 1Kor 2:16.
De predestinatieleer. De zienswijze dat God een onbeperkt gebruik maakt van zijn voorkennis en dat hij de levensloop en de bestemming van ieder mens van tevoren bepaalt, staat als de predestinatieleer bekend. De voorstanders van deze leer betogen dat God wegens zijn goddelijkheid en volmaaktheid alwetend moet zijn, niet alleen ten aanzien van het verleden en het heden, maar ook met betrekking tot de toekomst. Zou hij niet alles tot in de kleinste details vooruit weten, dan zou dat volgens deze opvatting van onvolmaaktheid getuigen. Als bewijs dat God het leven van bepaalde mensen reeds vóór hun geboorte voorbestemt, wordt het voorbeeld van Isaäks tweelingzonen Esau en Jakob aangevoerd (Ro 9:10-13); en teksten als Efeziërs 1:4, 5 worden aangehaald als bewijs dat God van tevoren, zelfs al vóór het begin der schepping, de toekomst van al zijn schepselen kende en voorbestemde.
Deze opvatting kan natuurlijk alleen dan juist zijn als ze in overeenstemming is met alle eerder genoemde factoren, met inbegrip van datgene wat in de Schrift wordt gezegd over Gods eigenschappen, maatstaven en voornemens, alsook over de rechtvaardige wijze waarop hij met zijn schepselen handelt (Opb 15:3, 4). Het is derhalve passend te beschouwen wat de predestinatiegedachte noodzakelijkerwijs impliceert.
Deze gedachte zou impliceren dat God, nog voordat hij engelen of de aardse mens schiep, dank zij zijn voorkennis alles vooruit wist en voorzag wat er na die schepping zou geschieden, met inbegrip van de opstand van een van zijn geestenzonen, de daaropvolgende opstand van het eerste mensenpaar in Eden (Ge 3:1-6; Jo 8:44) en alle slechte gevolgen van die opstand tot op de huidige tijd en zelfs nog verder. Dit zou noodzakelijkerwijs betekenen dat alle slechtheid waarvan de geschiedenis melding maakt (misdaad en immoraliteit, onderdrukking en het daaruit voortvloeiende lijden, liegen en huichelarij, valse aanbidding en afgoderij) vóór het begin van de schepping reeds in de geest van God bestond, in de vorm van zijn uiterst gedetailleerde voorkennis van de toekomst.
Stel dat de Schepper van de mensheid inderdaad zijn vermogen had aangewend om alles vooruit te weten wat zich in de geschiedenis vanaf de schepping van de mens heeft afgespeeld, dan zou God met de woorden: „Laten wij de mens maken” opzettelijk alle slechtheid die daarna is beoefend, op gang gebracht hebben (Ge 1:26). Dit doet twijfel rijzen aan de redelijkheid en steekhoudendheid van de predestinatiegedachte, te meer daar de discipel Jakobus erop wijst dat wanorde en andere verachtelijke dingen hun oorsprong niet vinden bij God in de hemel, maar van oorsprong „aards, dierlijk, demonisch” zijn. — Jak 3:14-18.
Onbeperkte aanwending van voorkennis? Het argument dat God niet volmaakt zou zijn als hij niet tot in de kleinste details alle toekomstige gebeurtenissen en situaties vooruit zou weten, getuigt in werkelijkheid van een willekeurige opvatting omtrent volmaaktheid. Volmaaktheid, correct gedefinieerd, hoeft niet zo absoluut en allesomvattend te zijn, aangezien de volmaaktheid van iets in feite afhangt van het volledig beantwoorden aan de maatstaven van uitnemendheid welke zijn vastgesteld door iemand die ze op hun juiste waarde kan beoordelen. (Zie VOLMAAKTHEID.) Uiteindelijk zijn Gods wil en welbehagen, en niet de meningen en opvattingen van mensen, doorslaggevend in de kwestie of iets volmaakt is of niet. — De 32:4; 2Sa 22:31; Jes 46:10.
Ter illustratie het volgende: Gods almacht is ontegenzeglijk volmaakt en niet aan beperkingen onderhevig (1Kr 29:11, 12; Job 36:22; 37:23). Toch verplicht zijn volmaakte kracht hem niet zijn almacht in sommige of in alle gevallen in volledige mate aan te wenden. Het is duidelijk dat hij dit niet heeft gedaan, want anders zouden niet alleen bepaalde steden uit de oudheid en sommige natiën vernietigd zijn, maar zou de aarde met allen die daarop wonen reeds lang geleden door Gods oordeelsvoltrekkingen — die vergezeld gingen van machtige manifestaties van afkeuring en toorn, zoals bij de Vloed en bij andere gelegenheden — weggevaagd zijn (Ge 6:5-8; 19:23-25, 29; vgl. Ex 9:13-16; Jer 30:23, 24). Gods uitoefening van zijn macht is derhalve niet eenvoudig een ontketening van grenzeloze kracht, maar wordt voortdurend beheerst door zijn voornemen, en wanneer dit gerechtvaardigd is, getemperd door zijn barmhartigheid. — Ne 9:31; Ps 78:38, 39; Jer 30:11; Klg 3:22; Ez 20:17.
Zo kan ook wanneer God in bepaalde opzichten zijn onbeperkte voorkennis selectief en in de mate dat het hem behaagt, verkiest te gebruiken, stellig geen mens of engel terecht zeggen: „Wat doet gij?” (Job 9:12; Jes 45:9; Da 4:35) Het gaat er dus niet om wat God vermag, wat God kan voorzien, vooruit kan weten en kan voorbestemmen, want „bij God zijn alle dingen mogelijk” (Mt 19:26). De kwestie is veeleer, wat God nodig acht te voorzien, vooruit te weten en voor te bestemmen, want „al wat hem heeft behaagd te doen, heeft hij gedaan”. — Ps 115:3.
Selectief gebruik van voorkennis. Het alternatief voor predestinatie, namelijk het selectief of met oordeel des onderscheids aangewend gebruik van Gods voorkennis, zou in overeenstemming moeten zijn met Gods rechtvaardige maatstaven en met datgene wat hij in zijn Woord over zichzelf onthult. In tegenstelling tot de predestinatiegedachte blijkt uit een aantal bijbelpassages dat God een bestaande situatie onderzoekt en dan op grond van een dergelijk onderzoek een beslissing neemt.
Zo wordt in Genesis 11:5-8 beschreven dat God zijn aandacht op de aarde richtte, de situatie in Babel in ogenschouw nam en op dat moment bepaalde wat er gedaan moest worden om het daar begonnen heilloze project een halt toe te roepen. Nadat zich in Sodom en Gomorra goddeloosheid ontwikkeld had, stelde Jehovah Abraham in kennis van zijn beslissing een onderzoek in te stellen (door bemiddeling van zijn engelen) om „te zien of zij geheel en al handelen naar het luide geroep dat erover tot mij is doorgedrongen, en zo niet, dan kan ik het te weten komen” (Ge 18:20-22; 19:1). God sprak erover dat hij ’bekend en vertrouwd met Abraham geworden was’, en nadat Abraham zelfs zover gegaan was dat hij gepoogd had Isaäk te offeren, zei Jehovah: „Want nu weet ik werkelijk dat gij godvrezend zijt, doordat gij mij uw zoon, uw enige, niet hebt onthouden.” — Ge 18:19; 22:11, 12; vgl. Ne 9:7, 8; Ga 4:9.
Selectieve voorkennis betekent dat God zou kunnen verkiezen niet zonder onderscheid alle toekomstige daden van zijn schepselen vooruit te weten. Dit zou betekenen dat de hele geschiedenis vanaf de schepping niet slechts een opvoering was van wat God reeds voorzien en voorbestemd had, maar dat hij het eerste mensenpaar veeleer in alle oprechtheid eeuwig leven op een aarde zonder goddeloosheid in het vooruitzicht kon stellen. Toen hij zijn eerste menselijke zoon en dochter, die volmaakt en vrij van zonde waren, gebood de aarde met hun nakomelingen te vullen en tot een paradijs te maken alsook heerschappij te voeren over de dierenwereld, gaf hij hun dus niet een opdracht waarvan al bij voorbaat vaststond dat ze tot mislukking gedoemd was omdat zij die niet konden uitvoeren, maar schonk hij hun veeleer een voorrecht waarin zijn liefde en oprechte wensen ten aanzien van hen tot uitdrukking kwamen. Dat God „de boom der kennis van goed en kwaad” gebruikte om als toets te dienen en „de boom des levens” in de hof van Eden had geplaatst, zou bovendien zinloos zijn geweest en van cynisme hebben getuigd als God vooruit zou hebben geweten dat het mensenpaar zou zondigen en derhalve nooit van „de boom des levens” zou kunnen eten. — Ge 1:28; 2:7-9, 15-17; 3:22-24.
Iemand iets zeer begerenswaardigs aanbieden op voorwaarden waarvan men vooruit weet dat er nooit aan voldaan kan worden, geldt als huichelachtig en wreed. In Gods Woord wordt het vooruitzicht op eeuwig leven daarentegen voorgesteld als een bereikbaar doel voor alle mensen. Nadat Jezus zijn toehoorders ertoe had aangespoord van God goede dingen ’te blijven vragen en te blijven zoeken’, maakte hij duidelijk dat een vader zijn kind dat om een brood of een vis vraagt, geen steen of een slang zal geven. Om aan te tonen hoe zijn Vader er tegenover staat iemand in zijn rechtmatige verwachtingen teleur te stellen, zei Jezus vervolgens: „Als gij dus, ofschoon gij slecht zijt, goede gaven aan uw kinderen weet te geven, hoeveel te meer zal dan uw Vader, die in de hemelen is, goede dingen geven aan wie hem erom vragen!” — Mt 7:7-11.
De uitnodigingen die God alle mensen doet toekomen en de gelegenheden die hij hun biedt om weldaden en eeuwige zegeningen te ontvangen, zijn dus bonafide (Mt 21:22; Jak 1:5, 6). Hij kan mensen er in alle oprechtheid toe aansporen zich af te wenden van hun overtredingen en ’te blijven leven’, zoals hij in het geval van het volk Israël heeft gedaan (Ez 18:23, 30-32; vgl. Jer 29:11, 12). Hij zou dit logischerwijs niet kunnen doen als hij vooruit wist dat ieder van hen voorbestemd was in goddeloosheid te sterven. (Vgl. Han 17:30, 31; 1Ti 2:3, 4.) Zoals Jehovah tot Israël zei: „Noch heb ik tot het zaad van Jakob gezegd: ’Zoekt mij louter voor niets.’ Ik ben Jehovah, die spreekt wat rechtvaardig is, die vertelt wat oprecht is. . . . Wendt u tot mij en wordt gered, gij allen aan de einden der aarde.” — Jes 45:19-22.
In dezelfde trant schrijft de apostel Petrus: „Jehovah is niet traag ten aanzien van zijn belofte [van de komende dag van afrekening], zoals sommigen traagheid beschouwen, maar hij is geduldig met u, omdat hij niet wenst dat er iemand vernietigd wordt, maar wenst dat allen tot berouw geraken” (2Pe 3:9). Indien God reeds duizenden jaren van tevoren precies heeft geweten en bepaald wie voor eeuwig gered en wie voor eeuwig vernietigd zouden worden, kan men zich terecht afvragen wat voor zin dat ’geduld’ van God dan wel heeft en in hoeverre zijn wens dat „allen tot berouw geraken” oprecht is. De geïnspireerde apostel Johannes schreef: „God is liefde”, en de apostel Paulus verklaart dat liefde ’alle dingen hoopt’ (1Jo 4:8; 1Kor 13:4, 7). Op grond van deze sublieme goddelijke eigenschap mag men verwachten dat God jegens alle mensen onbevooroordeeld en goedgunstig handelt en hun redding op het oog heeft, zolang zij zich niet absoluut onwaardig betonen zodat er voor hen geen hoop meer bestaat. (Vgl. 2Pe 3:9; Heb 6:4-12.) De apostel Paulus spreekt derhalve van de „goedgunstige hoedanigheid van God [welke] u tot berouw tracht te brengen”. — Ro 2:4-6.
Ten slotte zou men niet terecht kunnen zeggen dat het loskoopoffer van Christus Jezus alle mensen ter beschikking staat indien verscheidenen van hen — wellicht zelfs miljoenen — door Gods voorkennis reeds voor hun geboorte definitief uitgesloten zouden zijn van de gelegenheid de voordelen ervan te ontvangen, zodat zij zich dit offer nooit waardig zouden kunnen betonen (2Kor 5:14, 15; 1Ti 2:5, 6; Heb 2:9). Gods onpartijdigheid is stellig geen holle frase. „In elke natie is de mens die [God] vreest en rechtvaardigheid beoefent, aanvaardbaar voor hem” (Han 10:34, 35; De 10:17; Ro 2:11). Ja, de mogelijkheid om te kiezen, staat werkelijk voor alle mensen open; allen kunnen „God . . . zoeken, of zij wellicht naar hem tasten en hem werkelijk vinden zouden, ofschoon hij eigenlijk niet ver is van een ieder van ons” (Han 17:26, 27). Er wordt derhalve geen valse hoop gewekt of ijdele belofte gedaan in de goddelijke aansporing die aan het einde van het boek Openbaring te vinden is: „Laat een ieder die het hoort, zeggen: ’Kom!’ En een ieder die dorst heeft, kome; een ieder die wil, neme het water des levens om niet.” — Opb 22:17.
Wat God vooruit geweten en voorbestemd heeft. Overal in de bijbel worden Gods voorkennis en dat wat hij voorbestemt steeds met zijn voornemens en zijn wil in verband gebracht. Een voornemen is iets wat men zich ten doel gesteld heeft, een oogmerk dat men wil bereiken. (Het Griekse woord proʹthe·sis, dat met „voornemen” is vertaald, betekent letterlijk „een neerleggen voor of een voorzetten [van iets]”.) Aangezien Gods voornemens beslist verwezenlijkt zullen worden, kan hij de uitkomst, de uiteindelijke vervulling ervan, vooruit weten en derhalve zowel zijn voornemens als de stappen die hij nodig acht om ze in vervulling te doen gaan, voorbestemmen (Jes 14:24-27). Daarom wordt er van Jehovah gezegd dat hij zijn voornemen met betrekking tot toekomstige gebeurtenissen of daden ’vorm geeft’ of ’formeert’ (van het Hebreeuwse ja·tsarʹ, wat verwant is aan het woord voor „pottenbakker” [Jer 18:4]) (2Kon 19:25; Jes 46:11; vgl. Jes 45:9-13, 18). Als de Grote Pottenbakker is God degene die „alle dingen werkzaam doet zijn naar het raadsbesluit van zijn wil”, in overeenstemming met zijn voornemen (Ef 1:11), en doet hij „al zijn werken . . . samenwerken” ten goede van hen die hem liefhebben (Ro 8:28). Het is daarom specifiek in verband met zijn eigen voorbeschikte voornemen dat God „van het begin af de afloop vertelt, en van oudsher de dingen die niet gedaan zijn”. — Jes 46:9-13.
Toen God het eerste mensenpaar schiep, waren zij volmaakt, en toen hij het resultaat van heel zijn scheppingswerk overzag, stelde hij vast dat het „zeer goed” was (Ge 1:26, 31; De 32:4). In plaats van zich argwanend af te vragen hoe het mensenpaar nu verder zou handelen, ’ging hij ertoe over te rusten’ (Ge 2:2). Dat kon hij doen omdat op grond van zijn almacht en zijn onovertroffen wijsheid geen enkele toekomstige handeling, situatie of onvoorziene gebeurtenis ooit een onoverkomelijke hindernis of onoplosbaar probleem zou vormen waardoor de verwezenlijking van zijn soevereine voornemen gedwarsboomd zou kunnen worden (2Kr 20:6; Jes 14:27; Da 4:35). Er bestaat dus geen enkele schriftuurlijke grond voor het argument van voorstanders van de predestinatieleer dat wanneer God er aldus van zou afzien zijn voorkennis te gebruiken, zijn voornemens hierdoor gevaar zouden lopen — doordat ze „wegens gebrek aan vooruitziendheid te allen tijde doorkruist zouden kunnen worden — en hij zijn plan telkens zou moeten bijstellen wanneer het door onvoorziene handelingen van schepselen met een vrije wil verstoord zou worden”. Ook is het niet zo dat God door aldus een selectief gebruik te maken van zijn vooruitziendheid, zijn schepselen de mogelijkheid geeft zijn „maatregelen te torpederen, hem ertoe te brengen voortdurend van gedachten te veranderen, hem te ergeren en hem in verwarring te brengen”, zoals voorstanders van de predestinatieleer beweren (M’Clintock en Strongs Cyclopædia, 1894, Deel VIII, blz. 556). Als het zelfs voor Gods dienstknechten op aarde in werkelijkheid niet nodig is „bezorgd [te zijn] voor de volgende dag”, hoeft hun Schepper — voor wie machtige natiën als „een druppel uit een emmer” zijn — zich hier stellig nooit zorgen over te maken. — Mt 6:34; Jes 40:15.
Met betrekking tot groepen van personen. Er zijn ook gevallen bekend waarin God inderdaad vooruit wist welke weg bepaalde groepen of klassen van personen, hele natiën of de meeste mensen zouden inslaan, om welke reden hij in grote trekken hun toekomstige handelingen voorzei en vooraf beschikte hoe hij ten aanzien van hen zou handelen. Door een dergelijke voorkennis of voorbestemming worden de enkelingen binnen dergelijke collectieve groepen of klassen van mensen echter niet verhinderd hun vrije keuze aan te wenden en te beslissen welke weg zij willen inslaan. De volgende voorbeelden maken dat duidelijk:
Vóór de vloed in Noachs dagen kondigde Jehovah aan dat hij voornemens was een vernietiging teweeg te brengen waardoor zowel mensen als dieren het leven zouden verliezen. Het bijbelse verslag toont echter aan dat God hiertoe pas besloot nadat de toestanden — geweldpleging en ander slecht gedrag — het punt hadden bereikt waarop een dergelijk optreden noodzakelijk werd. Bovendien stelde God, die in staat is ’het hart van de mensenzonen te kennen’, een onderzoek in en bevond dat „elke neiging van de gedachten van [’s mensen] hart te allen tijde alleen maar slecht was” (2Kr 6:30; Ge 6:5). Afzonderlijke personen evenwel — Noach en zijn huisgezin — verwierven Gods gunst en ontkwamen aan de vernietiging. — Ge 6:7, 8; 7:1.
Zo ging het ook met de natie Israël. Hoewel God de Israëlieten in de gelegenheid had gesteld „een koninkrijk van priesters en een heilige natie” te worden indien zij zich aan zijn verbond hielden, voorzei Jehovah niettemin zo’n veertig jaar later, toen de natie aan de grens van het Beloofde Land stond, dat zij zijn verbond zouden verbreken en hij hen als natie zou verlaten. Deze voorkennis was echter niet ongegrond, aangezien de natie inmiddels blijk had gegeven van ongehoorzaamheid en weerspannigheid. Vandaar dat God zei: „Want ik ken heel goed hun geneigdheid die zij heden reeds ontwikkelen, nog voordat ik hen in het land breng dat ik onder ede beloofd heb” (Ex 19:6; De 31:16-18, 21; Ps 81:10-13). Wat de gevolgen zouden zijn van deze duidelijke neiging om steeds goddelozer te handelen, kon God van tevoren weten zonder dat dit hem voor zulke omstandigheden verantwoordelijk maakte, net zomin als iemand verantwoordelijk gesteld kan worden voor het in verval geraken van een gebouw wanneer hij heeft voorzien dat dit zou gebeuren omdat er met ondeugdelijk materiaal en onvoldoende vakkundigheid is gebouwd. Hier geldt de goddelijke regel dat ’wat men zaait, men ook zal oogsten’ (Ga 6:7-9; vgl. Ho 10:12, 13). Bepaalde profeten lieten profetische waarschuwingen horen met betrekking tot de door God voorbeschikte strafgerichten, die alle gebaseerd waren op reeds bestaande omstandigheden en neigingen van het hart (Ps 7:8, 9; Sp 11:19; Jer 11:20). Ook in deze gevallen konden afzonderlijke personen echter gunstig reageren op Gods raad, terechtwijzing en waarschuwingen, en degenen die dit deden, verwierven aldus zijn gunst. — Jer 21:8, 9; Ez 33:1-20.
Gods Zoon, die eveneens het hart van de mensen kon lezen (Mt 9:4; Mr 2:8; Jo 2:24, 25), was door God met het vermogen van voorkennis begiftigd en voorzei toekomstige omstandigheden, gebeurtenissen en goddelijke oordelen. Hij kondigde de schriftgeleerden en Farizeeën als klasse het oordeel van Gehenna aan (Mt 23:15, 33), maar zei daarmee niet dat iedere Farizeeër of schriftgeleerde van tevoren tot de vernietiging was gedoemd, zoals bleek in het geval van de apostel Paulus (Han 26:4, 5). Jezus voorzei weeën voor het onberouwvolle Jeruzalem en andere steden, maar gaf niet te kennen dat elke inwoner van die steden door zijn Vader was voorbestemd dat lot te ondergaan (Mt 11:20-23; Lu 19:41-44; 21:20, 21). Ook wist hij vooruit waartoe de neiging en de hartetoestand van de mensen zou leiden en voorzei hij de toestanden die zich tegen de tijd van „het besluit van het samenstel van dingen” onder de mensheid zouden hebben ontwikkeld, alsook hoe Gods voornemens vervuld zouden worden (Mt 24:3, 7-14, 21, 22). Evenzo maakten Jezus’ apostelen profetieën bekend die duidelijk lieten uitkomen dat God voorkennis bezat omtrent de opkomst van bepaalde groepen of klassen van personen — van de „antichrist” bijvoorbeeld (1Jo 2:18, 19; 2Jo 7) — alsook hun einde heeft voorbestemd. — 2Th 2:3-12; 2Pe 2:1-3; Ju 4.
Met betrekking tot afzonderlijke personen. Gods voorkennis betrof niet alleen groepen van personen, maar zijn goddelijke voorzeggingen konden ook specifiek op bepaalde personen betrekking hebben, zoals Esau en Jakob (reeds eerder genoemd), de farao van de uittocht, Simson, Salomo, Josia, Jeremia, Cyrus, Johannes de Doper, Judas Iskariot en Gods eigen Zoon Jezus.
In het geval van Simson, Jeremia en Johannes de Doper wendde Jehovah reeds voor hun geboorte zijn voorkennis aan, doch niet in die zin dat hij hun uiteindelijke bestemming vastlegde. Het was veeleer zo dat Jehovah op grond van zijn voorkennis van tevoren bepaalde dat Simson overeenkomstig de nazireeërgelofte zou leven en een begin zou maken met de bevrijding van Israël uit de hand van de Filistijnen, dat Jeremia dienst zou verrichten als profeet en dat Johannes de Doper als voorloper van de Messias een voorbereidend werk zou doen (Re 13:3-5; Jer 1:5; Lu 1:13-17). Hoewel zij door deze voorrechten bijzonder begunstigd werden, bood dit geen garantie dat zij voor altijd gered waren of zelfs dat zij tot de dood getrouw zouden blijven (ofschoon dit bij alle drie het geval was). Zo voorzei Jehovah dat een van Davids vele zonen Salomo zou heten en bepaalde hij vooruit dat deze Salomo de tempel zou bouwen (2Sa 7:12, 13; 1Kon 6:12; 1Kr 22:6-19). Maar toch werd Salomo, hoewel hij aldus begunstigd werd en zelfs het voorrecht ontving bepaalde bijbelboeken te schrijven, in de latere jaren van zijn leven afvallig. — 1Kon 11:4, 9-11.
Ook bij Esau en Jakob werd door Gods voorkennis niet hun uiteindelijke bestemming bepaald, maar werd enkel voorbestemd welke van de beide nationale groepen die uit de twee zonen zouden voortkomen, de belangrijkste plaats zou gaan innemen (Ge 25:23-26). Dat Jakob de meerdere zou worden, duidde er tevens op dat hij het eerstgeboorterecht zou krijgen, een recht waaraan het voorrecht verbonden was opgenomen te worden in de afstammingslijn waaruit het Abrahamitische „zaad” zou voortkomen (Ge 27:29; 28:13, 14). Jehovah God maakte daarmee duidelijk dat hij bij het uitkiezen van afzonderlijke personen voor een bepaald doel niet, zoals men wellicht zou verwachten, aan bepaalde gebruiken of een bepaalde gang van zaken gebonden is. Evenmin worden de door God toegekende voorrechten enkel en alleen op grond van werken verleend, zodat iemand zou menen dat hij het ’recht’ erop ’verdiend’ heeft en dat ze hem ’toekomen’. De apostel Paulus benadrukte dit punt toen hij toonde waarom God in zijn onverdiende goedheid de heidense natiën voorrechten kon schenken die eens aan Israël voorbehouden schenen te zijn. — Ro 9:1-6, 10-13, 30-32.
De door Paulus geciteerde woorden over Jehovah’s ’liefde voor Jakob [Israël] en zijn haat jegens Esau [Edom]’ zijn afkomstig uit het bijbelboek Maleachi (1:2, 3), dat lang na de dagen van Jakob en Esau werd geschreven. Volgens de bijbel heeft Jehovah dus niet noodzakelijkerwijs al vóór de geboorte van de tweeling zo over hen gedacht. Het is wetenschappelijk vastgesteld dat de algemene aard en het temperament van een kind grotendeels ten tijde van de bevruchting door de genetische factoren van beide ouders worden bepaald. Vanzelfsprekend kan God deze factoren zien; David zei van Jehovah: „Uw ogen zagen zelfs het embryo van mij” (Ps 139:14-16; zie ook Pr 11:5). In hoeverre dit goddelijk inzicht invloed heeft uitgeoefend op Jehovah’s voorbeschikking in verband met de twee jongens, valt moeilijk te zeggen, maar in elk geval betekende het feit dat hij Jakob boven Esau verkoos niet dat Esau of zijn nakomelingen, de Edomieten, automatisch tot de vernietiging werden veroordeeld. Zelfs sommige van de vervloekte Kanaänieten kregen het voorrecht zich met Gods verbondsvolk te verbinden, waardoor zij gezegend werden (Ge 9:25-27; Joz 9:27; zie KANAÄN, KANAÄNIET nr. 2). De „verandering van geest” waar Esau met tranen ernstig naar zocht, was echter alleen maar een vergeefse poging verandering te brengen in de beslissing van zijn vader Isaäk dat de speciale zegen van het eerstgeboorterecht geheel aan Jakob zou blijven toebehoren. Dit was voor God dus geen aanwijzing dat Esau berouw had van zijn materialistische instelling. — Ge 27:32-34; Heb 12:16, 17.
In zijn profetie over Josia voorzei Jehovah dat een van Davids nakomelingen zo zou heten en tegen de valse aanbidding in de stad Bethel zou optreden (1Kon 13:1, 2). Ruim drie eeuwen later werd deze profetie door een koning genaamd Josia vervuld (2Kon 22:1; 23:15, 16). Maar hij „luisterde niet naar de woorden van Necho uit de mond van God”, en bijgevolg werd hij gedood (2Kr 35:20-24). Dus hoewel Josia door God tevoren was gekend en was voorbestemd om een speciaal werk te doen, had hij nog steeds een vrije wil om te kiezen of hij wel of niet naar raad zou luisteren.
Evenzo voorzei Jehovah bijna twee eeuwen tevoren dat hij via een veroveraar die Cyrus zou heten, de joden uit Babylon zou bevrijden (Jes 44:26-28; 45:1-6). De bijbel zegt echter niet dat de Pers die als een vervulling van de goddelijke profetie zo werd genoemd, een ware aanbidder van Jehovah werd, en volgens de wereldlijke geschiedenis is hij zijn valse goden blijven aanbidden.
Deze gevallen van voorkennis omtrent personen die nog niet geboren waren, zijn dus niet in tegenspraak met Gods geopenbaarde eigenschappen en bekendgemaakte maatstaven. Ook duidt niets erop dat God die mensen zou hebben gedwongen tegen hun eigen wil in te handelen. In het geval van Farao, Judas Iskariot en Gods eigen Zoon blijkt uit niets dat Jehovah reeds vóór hun bestaan zijn voorkennis zou hebben aangewend. In elk van deze gevallen worden bepaalde beginselen geïllustreerd die verband houden met Gods voorkennis en voorbeschikking.
Een van die beginselen is dat God mensen op de proef stelt door zekere omstandigheden of gebeurtenissen te veroorzaken of toe te laten, of door zulke personen zijn geïnspireerde boodschappen te laten horen, als gevolg waarvan zij verplicht zijn hun vrijheid van keuze te gebruiken om een beslissing te nemen en aldus een bepaalde hartetoestand te onthullen, die Jehovah dan kan lezen (Sp 15:11; 1Pe 1:6, 7; Heb 4:12, 13). Overeenkomstig de manier waarop die personen reageren, kan God hen ook vormen naar de handelwijze die zij uit vrije wil gekozen hebben (1Kr 28:9; Ps 33:13-15; 139:1-4, 23, 24). „Het hart van de aardse mens” neigt dus eerst tot een bepaalde handelwijze voordat Jehovah de schreden van zo iemand gaat leiden (Sp 16:9; Ps 51:10). Iemands hart kan onder beproeving hetzij verhard worden in onrechtvaardigheid en opstand, of standvastig gemaakt worden in onverbrekelijke toewijding aan Jehovah God en aan het doen van zijn wil (Job 2:3-10; Jer 18:11, 12; Ro 2:4-11; Heb 3:7-10, 12-15). Wanneer zo iemand als gevolg van zijn eigen beslissing dat punt heeft bereikt, kan het eindresultaat van zijn handelwijze nu voorzien en voorzegd worden zonder dat er inbreuk wordt gemaakt op de uitoefening van zijn vrije wil en zonder dat er onrecht wordt gedaan. — Vgl. Job 34:10-12.
Door het reeds besproken geval van de getrouwe Abraham worden deze beginselen geïllustreerd. In tegenstelling hiermee staat het geval van de onontvankelijke farao van de uittocht. Jehovah wist van tevoren dat Farao de Israëlieten geen toestemming zou geven om te vertrekken „behalve door een sterke hand” (Ex 3:19, 20), en hij bepaalde van tevoren de plaag die de dood van de eerstgeborene tot gevolg zou hebben (Ex 4:22, 23). De uiteenzetting van de apostel Paulus over de wijze waarop God met Farao handelde, wordt dikwijls verkeerd opgevat als zou ze betekenen dat God, overeenkomstig zijn voorbeschikte voornemen, het hart van bepaalde personen verhardt zonder rekening te houden met de neiging of hartetoestand die zij reeds bezaten (Ro 9:14-18). Zo zou God (volgens veel bijbelvertalingen) tot Mozes hebben gezegd dat hij Farao’s „hart verharden” zou (Ex 4:21; vgl. Ex 9:12; 10:1, 27). Volgens sommige vertalingen van het Hebreeuwse verslag zei Jehovah echter: „Ik zal [Farao’s] hart aanmatigend laten worden” (Ro), of: „zijn hart verstokt laten worden” (NW). Ter ondersteuning van deze weergave wordt in het appendix van de vertaling van Rotherham gezegd dat in het Hebreeuws de mogelijkheid of toelating van een gebeurtenis vaak als de oorzaak ervan wordt voorgesteld en dat „zelfs uitdrukkelijke bevelen soms eenvoudig als louter toelating moeten worden opgevat”. Zo wordt in Exodus 1:17 volgens de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst letterlijk gezegd dat de vroedvrouwen „veroorzaakten dat de mannelijke kinderen leefden”, terwijl zij in werkelijkheid toelieten dat zij in leven bleven doordat zij hen niet doodden. Ter ondersteuning haalt Rotherham Hebreeuwse taalgeleerden als M. M. Kalisch, H. F. W. Gesenius en B. Davies aan en verklaart vervolgens de Hebreeuwse strekking van de teksten betreffende Farao aldus: „God liet toe dat Farao zijn hart verhardde — hij spaarde hem — hij gaf hem de gelegenheid of de mogelijkheid zijn slechte inborst te openbaren. Dat is alles.” — The Emphasised Bible, Appendix, blz. 919; vgl. Jes 10:5-7.
Deze opvatting wordt bevestigd door het bijbelse verslag, dat onweerlegbaar aantoont dat Farao zelf ’zijn hart verstokte’ (Ex 8:15, 32, OB; ’zijn hart onvermurwbaar maakte’, NW). Hij handelde dus naar zijn eigen wil en volgde zijn eigen neiging tot weerspannigheid, een neiging waarvan Jehovah de gevolgen nauwkeurig had voorzien en voorzegd. Doordat Jehovah hem telkens een nieuwe gelegenheid gaf, werd Farao gedwongen beslissingen te nemen, en zodoende stelde hij zich steeds harder op. (Vgl. Pr 8:11, 12.) Zoals de apostel Paulus aantoont door Exodus 9:16 aan te halen, liet Jehovah toe dat de situatie zich dusdanig ontwikkelde dat er tien plagen nodig waren om Zijn kracht te tonen en Zijn naam over de gehele aarde bekend te maken. — Ro 9:17, 18.
Werd Judas door God voorbestemd om Jezus te verraden teneinde de profetieën te vervullen?
Het verraderlijke optreden van Judas Iskariot was een vervulling van goddelijke profetieën en een bewijs van de voorkennis van zowel Jehovah als zijn Zoon (Ps 41:9; 55:12, 13; 109:8; Han 1:16-20). Toch kan er niet worden gezegd dat God Judas tot zo’n gedrag had voorbestemd of gepredestineerd. De profetieën hadden voorzegd dat een van Jezus’ intieme metgezellen hem zou verraden, maar vermeldden niet specifiek wie van deze metgezellen zijn verrader zou zijn. Ook in dit geval sluiten bijbelse beginselen uit dat God Judas’ handelwijze had voorbestemd. De door de apostel vermelde goddelijke maatstaf is: „Leg nooit iemand haastig de handen op; heb ook geen deel aan de zonden van anderen; bewaar uw eerbaarheid” (1Ti 5:22; vgl. 1Ti 3:6). Dat Jezus zich er ernstig om bekommerde dat hij bij het uitkiezen van zijn twaalf apostelen verstandig en juist zou handelen, blijkt wel daaruit dat hij de hele nacht tot zijn Vader bad voordat hij zijn beslissing bekendmaakte (Lu 6:12-16). Als Judas door God reeds voorbestemd was om een verrader te worden, zou Gods leiding inconsequent zijn geweest en zou hij, overeenkomstig de regel, deel hebben gehad aan de zonden die Judas beging.
Toen Judas tot apostel werd gekozen, was er dus kennelijk geen duidelijke aanwijzing dat zijn hart verraderlijk was. Hij liet toe dat er een ’giftige wortel opschoot’ die hem verontreinigde, waardoor hij afvallig werd en zich niet langer door God liet leiden maar door de Duivel en zo een dief en een verrader werd (Heb 12:14, 15; Jo 13:2; Han 1:24, 25; Jak 1:14, 15; zie JUDAS nr. 3). Toen deze ontwikkeling een bepaald punt had bereikt, kon Jezus zelf Judas’ hart lezen en kon hij voorzeggen wie hem zou verraden. — Jo 13:10, 11.
Het is waar dat wij in Johannes 6:64, waar wordt bericht dat enkele discipelen aanstoot namen aan bepaalde onderwijzingen van Jezus, het volgende lezen: „Jezus wist . . . van het begin af [„vanaf het eerste begin”, GNB] wie het waren die niet geloofden en wie het was die hem zou verraden.” Hoewel het woord „begin” (Gr.: arʹche) in 2 Petrus 3:4 op het begin der schepping wordt toegepast, kan het ook betrekking hebben op andere tijden (Lu 1:2; Jo 15:27). Toen de apostel Petrus bijvoorbeeld verklaarde dat de heilige geest op heidenen was uitgestort „evenals in het begin ook op ons”, doelde hij klaarblijkelijk niet op het begin van zijn discipelschap of van zijn apostelschap, maar op een belangrijk tijdstip in zijn bediening, de pinksterdag van 33 G.T., „het begin” van de uitstorting van de heilige geest voor een speciaal doel (Han 11:15; 2:1-4). Het is daarom interessant kennis te nemen van het commentaar op Johannes 6:64 in Langes Commentary on the Holy Scriptures (blz. 227): „Begin . . . betekent niet: op bovennatuurlijke wijze vanaf het begin van alle dingen, . . . noch vanaf het begin van Zijn [Jezus’] kennismaking met elk van hen, . . . noch vanaf het begin dat Hij de discipelen om zich heen verzamelde, of het begin van Zijn Messiaanse bediening, . . . maar vanaf de eerste geheime kiemen van ongeloof [waardoor sommige discipelen tot struikelen werden gebracht]. Zo kende Hij ook Zijn verrader vanaf het begin.” — Vertaald en geredigeerd door P. Schaff, 1976; vgl. 1Jo 3:8, 11, 12.
Voorbestemming van de Messias. Jehovah God wist vooruit dat de Messias lijden zou ondergaan, zou sterven en daarna zou opstaan, en hij voorzei dit ook (Han 2:22, 23, 30, 31; 3:18; 1Pe 1:10, 11). De verwezenlijking van datgene wat God door de aanwending van zijn voorkennis had bepaald, hing voor een deel af van de uitoefening van Gods eigen macht en voor een deel van de handelwijze van bepaalde mensen (Han 4:27, 28). Zulke mensen lieten zich echter bereidwillig door Gods Tegenstander, Satan de Duivel, overmeesteren (Jo 8:42-44; Han 7:51-54). Dus zoals de christenen in Paulus’ dagen ’niet onwetend waren van Satans bedoelingen’, zo voorzag God de boze verlangens van de Duivel en de sluwe methoden die hij tegen Jezus Christus, Gods Gezalfde, zou beramen (2Kor 2:11). Het is duidelijk dat Gods macht elke tegen de Messias gerichte aanval of eventuele pogingen om hem te doden die niet overeenkwamen met de manier of de tijd waarop die volgens de profetieën moesten plaatsvinden, ook kon verijdelen of zelfs verhinderen. — Vgl. Mt 16:21; Lu 4:28-30; 9:51; Jo 7:1, 6-8; 8:59.
De verklaring van de apostel Petrus dat Christus als het offerandelijke Lam Gods „van tevoren gekend [was], vóór de grondlegging [een vorm van het Gr. ka·taʹbo·le] der wereld [koʹsmou],” wordt door voorstanders van de predestinatieleer uitgelegd als zou ze betekenen dat God die voorkennis vóór de schepping van de mensheid heeft aangewend (1Pe 1:19, 20). Het Griekse woord ka·taʹbo·le, vertaald met „grondlegging”, betekent letterlijk „een neerwerpen” en kan, zoals in Hebreeën 11:11, betrekking hebben op het ’ontvangen van zaad’. Hoewel „de grondlegging” van een mensenwereld plaatsvond toen God het eerste mensenpaar schiep, zoals in Hebreeën 4:3, 4 wordt getoond, verbeurden deze beide mensen naderhand hun positie als kinderen van God (Ge 3:22-24; Ro 5:12). Door Gods onverdiende goedheid werd het hun echter vergund via ontvangenis en zwangerschap nakomelingen voort te brengen, van wie er één, namelijk Abel, in de bijbel speciaal wordt genoemd als iemand die Gods gunst verwierf en aldus voor verlossing en redding in aanmerking kwam (Ge 4:1, 2; Heb 11:4). Het is opmerkenswaard dat Jezus in Lukas 11:49-51 melding maakt van „het bloed van alle profeten, dat vergoten is sinds de grondlegging der wereld” en dit op één lijn stelt met de woorden „vanaf het bloed van Abel tot het bloed van Zacharia”. Aldus brengt Jezus Abel in verband met „de grondlegging der wereld”.
De Messias of Christus zou het beloofde Zaad zijn door bemiddeling van wie alle rechtvaardige personen uit alle families der aarde gezegend zouden worden (Ga 3:8, 14). Van dit „zaad” werd voor het eerst melding gemaakt nadat de opstand in Eden reeds was begonnen, maar vóór de geboorte van Abel (Ge 3:15). Dat was zo’n 4000 jaar voordat „het heilige geheim” werd geopenbaard door de duidelijke identificatie van dat Messiaanse „zaad”. Dit geheim bleef dus inderdaad „tijden lang verzwegen”. — Ro 16:25-27; Ef 1:8-10; 3:4-11.
Op zijn bestemde tijd bepaalde Jehovah God dat zijn eerstgeboren Zoon de voorzegde rol van het „zaad” zou vervullen en de Messias zou worden. Niets wijst erop dat deze Zoon reeds voordat hij geschapen werd of vóór het uitbreken van de opstand in Eden voor een dergelijke rol was „gepredestineerd”. Dat God hem uiteindelijk uitkoos als degene die de profetieën zou vervullen, was evenmin zonder goede reden. Door de vertrouwelijke omgang die tussen God en zijn Zoon had bestaan voordat de Zoon naar de aarde werd gezonden, ’kende’ Jehovah zijn Zoon ongetwijfeld goed genoeg om er zeker van te kunnen zijn dat hij de profetische beloften en voorafbeeldingen getrouw zou vervullen. — Vgl. Ro 15:5; Fil 2:5-8; Mt 11:27; Jo 10:14, 15; zie JEZUS CHRISTUS (Beproefd en tot volmaaktheid gebracht).
Voorbestemming van de ’geroepenen en uitverkorenen’. Nu moeten nog de teksten besproken worden die handelen over de christelijke „geroepenen” of „uitverkorenen” (Ju 1; Mt 24:24). Er wordt van hen gezegd dat zij „uitverkoren zijn overeenkomstig de voorkennis van God” (1Pe 1:1, 2), personen die God „vóór de grondlegging der wereld heeft uitgekozen” en heeft „voorbestemd [om] als zijn zonen te worden aangenomen” (Ef 1:3-5, 11) en die hij ’vanaf het begin heeft uitgekozen voor redding en juist daartoe heeft geroepen’ (2Th 2:13, 14). Om deze teksten te kunnen begrijpen, moeten wij weten of ze betrekking hebben op de voorbestemming van bepaalde afzonderlijke personen, ofwel handelen over de voorbestemming van een groep of klasse van personen, namelijk de christelijke gemeente, het ’ene lichaam’ (1Kor 10:17) van hen die medeërfgenamen met Christus Jezus in zijn hemelse koninkrijk zullen zijn. — Ef 1:22, 23; 2:19-22; Heb 3:1, 5, 6.
Als deze woorden betrekking hebben op specifieke personen die tot eeuwige redding voorbestemd zijn, volgt daaruit dat zulke personen nooit ontrouw zouden kunnen worden noch in gebreke zouden kunnen blijven aan hun roeping vast te houden, want Gods voorkennis omtrent hen zou niet onnauwkeurig kunnen blijken te zijn en zijn voorbeschikking van hen voor een bepaalde bestemming zou nooit kunnen falen of verijdeld kunnen worden. Toch lieten dezelfde apostelen die onder inspiratie de bovenstaande woorden optekenden, uitkomen dat sommigen van degenen die door het bloed van Christus’ loskoopoffer „gekocht” en „geheiligd” waren en die „de hemelse vrije gave [hadden] gesmaakt” en „deelgenoten [waren] geworden van heilige geest . . . en krachten van het komende samenstel van dingen [hadden] gesmaakt”, zouden afvallen zonder tot berouw te kunnen komen en aldus vernietiging over zich zouden brengen (2Pe 2:1, 2, 20-22; Heb 6:4-6; 10:26-29). De aansporingen die deze apostelen in hun brieven gaven, waren eensluidend: „Doet . . . uw uiterste best om uw roeping en verkiezing voor uzelf vast te maken; want indien gij deze dingen blijft doen, zult gij beslist nooit falen”, en: „Blijft . . . met vrees en beven uw eigen redding bewerken” (2Pe 1:10, 11; Fil 2:12-16). Paulus, die was „geroepen tot apostel van Jezus Christus” (1Kor 1:1), beschouwde zich blijkbaar niet persoonlijk tot eeuwige redding gepredestineerd, want hij zegt dat hij zich krachtig inspande bij zijn streven naar „het doel om de prijs van de roeping naar boven” (Fil 3:8-15) en zich beijverde om niet zelf „op een of andere wijze afgekeurd te worden”. — 1Kor 9:27.
Insgelijks wordt de betreffende personen „de kroon des levens” aangeboden op voorwaarde dat zij onder beproeving getrouw blijven tot de dood (Opb 2:10, 23; Jak 1:12). Zij kunnen hun kroon — het koningschap met Gods Zoon — verbeuren (Opb 3:11). De apostel Paulus gaf uiting aan het vertrouwen dat „de kroon der rechtvaardigheid” voor hem was „weggelegd”, maar hij deed dat pas toen hij er zeker van was dat hij het einde van zijn leven naderde, zijn „loopbaan tot het einde gelopen” had. — 2Ti 4:6-8.
Wanneer er daarentegen van uitgegaan wordt dat de bovenaangehaalde teksten van toepassing zijn op een groep of klasse, namelijk de christelijke gemeente of de „heilige natie” van geroepenen als geheel (1Pe 2:9), zouden ze betekenen dat God het ontstaan van zo’n groep (niet de afzonderlijke personen waaruit ze bestaat) heeft voorzien en voorbestemd. Tevens betekenen deze schriftplaatsen dan dat hij voorschreef of voorbeschikte aan welk ’model’ allen die te zijner tijd zouden worden geroepen om tot die klasse te behoren, zouden moeten beantwoorden, en dat alles overeenkomstig zijn voornemen (Ro 8:28-30; Ef 1:3-12; 2Ti 1:9, 10). Ook de werken die zij zouden moeten verrichten werden door hem voorbestemd, alsook het feit dat zij beproefd zouden worden wegens het lijden dat de wereld over hen zou brengen. — Ef 2:10; 1Th 3:3, 4.
Zie voor de teksten die betrekking hebben op ’de namen die in het boek des levens geschreven staan’, het trefwoord NAAM.
Fatalisme en de predestinatieleer. Veel heidense volken in de oudheid, met inbegrip van de Grieken en de Romeinen, geloofden dat iemands lot, vooral zijn levensduur, van tevoren door de goden bepaald was. In de Griekse mythologie werd de bestemming van de mens door drie godinnen beschikt: Clotho (spinster), die de levensdraad spon; Lachesis (toedeelster), die de lengte ervan bepaalde; en Atropus (onafwendbaar), die hem wanneer het de tijd ervoor was, doorsneed. Een soortgelijke triade kwam ook onder de Romeinse godheden voor.
Volgens de joodse geschiedschrijver Josephus (1ste eeuw G.T.) trachtten de Farizeeën de opvatting van het noodlot te rijmen met hun geloof in God en met de vrije wil die de mens verleend is (De joodse oorlog, II, viii, 14; De joodse oudheden, XVIII, i, 3). In The New Schaff-Herzog Encyclopedia of Religious Knowledge staat: „Vóór Augustinus (4de en 5de eeuw G.T.) was er in het christendom geen serieuze ontwikkeling van een predestinatietheorie.” De zogeheten „Kerkvaders” uit de tijd voor Augustinus, zoals Justinus, Origenes en Irenaeus, „wisten van onvoorwaardelijke predestinatie niets af; zij leerden de vrije wil” (Hastings’ Encyclopædia of Religion and Ethics, 1919, Deel X, blz. 231). Over hen wordt gezegd dat zij in hun weerlegging van het gnosticisme steeds weer hun geloof in de vrije wil van de mens tot uitdrukking brachten als „het onderscheidende kenmerk van de menselijke persoonlijkheid, de basis van de morele verantwoordelijkheid, een goddelijke gave die de mens in staat stelt datgene te kiezen wat God welgevallig is”, en zij spraken over „het zelfbeschikkingsrecht van de mens en de raad Gods, die niemand wordt opgelegd”. — The New Schaff-Herzog Encyclopedia of Religious Knowledge, onder redactie van S. Jackson, 1957, Deel IX, blz. 192, 193.