LICHAAM
De fysieke structuur van een mens of van een dier. Het Hebreeuwse woord gewi·jahʹ heeft betrekking op een lichaam, hetzij levend (Ge 47:18) of dood (1Sa 31:10; Ps 110:6). Het Hebreeuwse neve·lahʹ is afgeleid van het grondwerkwoord na·velʹ (’verwelken’, Ps 1:3) en wordt afwisselend met ’dood lichaam’, ’kadaver’ en „lijk” weergegeven (Le 5:2; De 14:8; Jes 26:19). Met ba·sarʹ, het Hebreeuwse woord voor vlees, kan het hele lichaam bedoeld zijn. (Vgl. Ps 16:9; zie VLEES.) Het gebruikelijke Griekse woord voor „lichaam” is soʹma (Mt 5:29), maar in Handelingen 19:12 wordt chros, letterlijk „huid”, met „lichaam” weergegeven. Het Griekse woord ptoʹma, dat is afgeleid van het grondwerkwoord piʹpto (vallen), heeft betrekking op een dood lichaam of „lijk” (Mt 14:12). De verschillende soorten fysieke lichamen bestaan uit verschillende soorten van vlees waarin zich de levenskracht bevindt. — 1Kor 15:39; Jak 2:26; Ge 7:22; zie ZIEL.
Geestelijke lichamen. Net zoals er fysieke lichamen zijn, die men kan zien en voelen, zijn er ook geestelijke lichamen, die voor het menselijk oog onzichtbaar en volledig aan de waarneming van de mens onttrokken zijn (1Kor 15:44). Geesten (God, Christus, de engelen) hebben een glorierijk lichaam. „Nooit heeft iemand God aanschouwd” (1Jo 4:12). De mens kan God niet zien en leven (Ex 33:20). Toen de apostel Paulus na Jezus’ opstanding slechts een glimp opving van de manifestatie van Jezus Christus, viel hij op de grond en werd door de glans blind gemaakt, zodat er een wonder nodig was om hem het gezichtsvermogen terug te geven (Han 9:3-5, 17, 18; 26:13, 14). Engelen zijn ook veel machtiger dan mensen (2Pe 2:11). Het zijn glorierijke schepselen, en wanneer zij zich in een fysieke gedaante vertoonden, omstraalde een helder licht hen soms (Mt 28:2-4; Lu 2:9). Het gezichtsvermogen van deze geestenzonen van God is zo sterk dat zij de heerlijkheid van de Almachtige God kunnen zien en verdragen. — Lu 1:19.
Omdat wij God niet met onze letterlijke ogen kunnen zien, gebruikt hij bepaalde antropomorfismen om ons te helpen dingen omtrent hem te begrijpen en naar juiste waarde te schatten. De bijbel spreekt over hem als had hij ogen (Ps 34:15; Heb 4:13), armen (Job 40:9; Jo 12:38), voeten (Ps 18:9; Za 14:4), een hart (Ge 8:21; Sp 27:11), handen (Ex 3:20; Ro 10:21), vingers (Ex 31:18; Lu 11:20), een neus, neusgaten (Ez 8:17; Ex 15:8) en oren (1Sa 8:21 [SV]; Ps 10:17). Wij moeten alleen niet denken dat hij letterlijk zulke organen bezit zoals wij ze kennen. De apostel Johannes, die de hoop op hemels leven had, zei tot medeërfgenamen van het hemelse leven: „Geliefden, thans zijn wij kinderen van God, maar wat wij zullen zijn, is nog niet openbaar gemaakt. Wij weten wel dat wanneer hij openbaar gemaakt wordt, wij aan hem gelijk zullen zijn, want wij zullen hem zien zoals hij is” (1Jo 3:2). Het zal een lichaam zijn dat gelijkvormig zal zijn aan het „glorierijke lichaam” van Jezus Christus (Fil 3:21), die „het beeld van de onzichtbare God” is, „de weerspiegeling van zijn heerlijkheid en de nauwkeurige afdruk van zijn wezen” (Kol 1:15; Heb 1:3). Het lichaam dat zij ontvangen, zal derhalve onverderfelijk zijn, aangezien zij onsterfelijkheid bezitten. Dit in tegenstelling tot de engelen in het algemeen en tot de mensen, die sterfelijk zijn. — 1Kor 15:53; 1Ti 1:17; 6:16; Mr 1:23, 24; Heb 2:14.
Christus’ vleselijke lichaam. Toen Jezus het Avondmaal des Heren instelde, reikte hij de elf getrouwe apostelen het ongezuurde brood aan en zei: „Dit betekent mijn lichaam, dat ten behoeve van u gegeven zal worden” (Lu 22:19). De apostel Petrus zei later: „Hijzelf [Jezus] heeft in zijn eigen lichaam onze zonden gedragen aan de paal.” — 1Pe 2:24; Heb 10:10; zie AVONDMAAL DES HEREN.
Opdat Jezus „de laatste Adam” (1Kor 15:45) en „een overeenkomstige losprijs voor allen [de gehele mensheid]” kon worden, moest zijn vleselijke lichaam een echt menselijk lichaam zijn, geen incarnatie (1Ti 2:5, 6; Mt 20:28). Het moest volmaakt zijn, want het moest geofferd worden om Jehovah God de koopprijs te kunnen aanbieden (1Pe 1:18, 19; Heb 9:14). Geen enkel onvolmaakt mens kon de benodigde prijs verschaffen (Ps 49:7-9). Om deze reden zei Jezus toen hij zich aan het begin van zijn offerandelijke loopbaan liet dopen, tot zijn Vader: „Gij hebt mij een lichaam bereid.” — Heb 10:5.
In het geval van Jezus Christus werd niet toegelaten dat zijn fysieke lichaam tot stof terugkeerde, zoals de lichamen van Mozes en David, mannen die gebruikt waren om Christus af te schaduwen (De 34:5, 6; Han 13:35, 36; 2:27, 31). Toen zijn discipelen vroeg op de eerste dag van de week bij het graf kwamen, was Jezus’ lichaam verdwenen en lagen de windsels waarin zijn lichaam was gewikkeld, in het graf; ongetwijfeld was zijn lichaam opgelost of uiteengevallen zonder eerst tot ontbinding te zijn overgegaan. — Jo 20:2-9; Lu 24:3-6.
Na zijn opstanding verscheen Jezus in verschillende lichamen. Maria hield hem ten onrechte voor de tuinman (Jo 20:14, 15). Toen hij een andere keer verscheen, ging hij een kamer binnen waarvan de deuren op slot waren en had hij een lichaam met wondtekens (Jo 20:24-29). Diverse malen vertoonde hij zich en werd herkend — niet aan zijn uiterlijk, maar aan zijn woorden en handelingen (Lu 24:15, 16, 30, 31, 36-45; Mt 28:16-18). Bij één gelegenheid werden door een wonder dat op zijn aanwijzing geschiedde, de ogen van zijn discipelen geopend zodat zij hem herkenden (Jo 21:4-7, 12). Aangezien Jezus was opgewekt als een geest (1Pe 3:18), kon hij bij al deze gelegenheden een stoffelijk lichaam aannemen, net als de engelen dit in het verleden hadden gedaan wanneer zij als boodschappers verschenen (Ge 18:2; 19:1, 12; Joz 5:13, 14; Re 13:3, 6; Heb 13:2). In de dagen vóór de Vloed namen de engelen die „hun oorspronkelijke positie niet hebben behouden maar hun eigen juiste woonplaats hebben verlaten”, een vleselijk lichaam aan en huwden menselijke vrouwen. Dat deze engelenzonen van God in werkelijkheid geen mensen waren maar zich alleen in een menselijk lichaam hadden gematerialiseerd, blijkt uit het feit dat zij in de Vloed niet omkwamen maar zich dematerialiseerden en naar het geestenrijk terugkeerden. — Ju 6; Ge 6:4; 1Pe 3:19, 20; 2Pe 2:4.
Symbolisch gebruik. Jezus Christus wordt als het Hoofd van „de gemeente, welke zijn lichaam is,” aangeduid (Ef 1:22, 23; Kol 1:18). Dit lichaam van christenen is niet door raciale, nationale of andere verschillen verdeeld, want daarin zijn joden en mensen van alle natiën vertegenwoordigd (Ga 3:28; Ef 2:16; 4:4). Allen zijn door heilige geest in Christus en in zijn dood gedoopt. Derhalve zijn zij allen tot één lichaam gedoopt (1Kor 12:13). Dus volgt het gehele lichaam het hoofd, doordat alle leden ervan zijn soort van dood sterven en zijn soort van opstanding ontvangen. — Ro 6:3-5; zie DOOP (De doop in Christus Jezus, in zijn dood).
De apostel Paulus gebruikt de manier waarop het menselijk lichaam functioneert om de werking van de christelijke gemeente te illustreren, doordat hij de op aarde levende leden vergelijkt met een lichaam waarvan Christus het onzichtbare Hoofd is (Ro 12:4, 5; 1Kor 12). Hij beklemtoont de belangrijkheid van de plaats die elk lid inneemt, hun onderlinge afhankelijkheid, de wederzijdse liefde en zorg en hoe er werk tot stand wordt gebracht. God heeft elkeen zijn plaats in het lichaam toegewezen, en door middel van de verschillende werkingen van de heilige geest volbrengt het lichaam datgene wat nodig is. Als het coördinerende element voorziet het Hoofd, Jezus Christus, de leden van het lichaam van datgene wat zij nodig hebben, en wel door middel van de „gewrichten en gewrichtsbanden”, de middelen en regelingen voor het verschaffen van geestelijk voedsel alsook voor communicatie en coördinatie, zodat „het lichaam” geestelijk goed gevoed is en elk lichaamsdeel op de hoogte is van de taak die het moet verrichten. — Kol 2:19; Ef 4:16.
Juist gebruik van het lichaam. Een christen dient dankbaar te zijn voor het lichaam dat God hem gegeven heeft en dient zichzelf zozeer lief te hebben dat hij op juiste wijze voor zijn lichaam zorgt, zodat hij het door middel van aanvaardbare, heilige dienst aan God kan aanbieden (Ro 12:1). Dit vereist dat men zijn verstand gebruikt en het lichaam van voedsel en andere noodzakelijke dingen voorziet alsook rein houdt; maar andere vormen van verzorging zijn nog belangrijker. Daartoe behoort het aankweken van een geestelijke gezindheid, wat inhoudt dat men Gods koninkrijk en Zijn rechtvaardigheid zoekt en een moreel rechtschapen leven leidt (Mt 6:25, 31-33; Kol 2:20-23; 3:5). De apostel geeft de raad: „Lichamelijke oefening is nuttig voor weinig, maar godvruchtige toewijding is nuttig voor alle dingen, daar ze een belofte inhoudt voor het tegenwoordige en het toekomende leven.” — 1Ti 4:8.
Wanneer een gezalfd lid van de christelijke gemeente, het lichaam van Christus, hoererij pleegt, neemt hij een lid van het lichaam van Christus weg en maakt het tot een lichaamslid van een hoer. Zo’n christen die hoererij pleegt, brengt morele verontreiniging in de gemeente, terwijl hij bovendien „zondigt tegen zijn eigen [vleselijke] lichaam”. Hij stelt zich aan het gevaar bloot uit het lichaam van Christus, de tempelorganisatie, verwijderd te worden en zich afschuwelijke ziekten op de hals te halen (1Kor 6:13, 15-20; Sp 7:1-27). Hij kan ’door de gemeente aan Satan overgegeven worden voor de vernietiging van het vlees’. — 1Kor 5:5.
Leden van het lichaam van Christus, alsook andere opgedragen personen die met deze door de geest verwekte lichaamsleden verbonden zijn, moeten niet slechts letterlijke, maar ook geestelijke hoererij mijden. De Schrift noemt personen die vriendschap met de wereld hebben „overspeelsters” (Jak 4:4). Jezus zei over zijn discipelen: „Zij zijn geen deel van de wereld, evenals ik geen deel van de wereld ben” (Jo 17:16). Jezus ziet er daarom zorgvuldig op toe dat degenen die de leden van zijn lichaam vormen, zowel moreel als geestelijk rein zijn (Ef 5:26, 27). Er wordt van hen gezegd dat hun „lichaam gebaad is met rein water” (Heb 10:22). Het is zoals de apostel Paulus over echtgenoten zegt: „Aldus behoren mannen hun vrouw lief te hebben als hun eigen lichaam. Wie zijn vrouw liefheeft, heeft zichzelf lief, want niemand heeft ooit zijn eigen vlees gehaat, maar hij voedt en koestert het, zoals ook de Christus dit doet ten aanzien van de gemeente, want wij zijn leden van zijn lichaam. ’Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en hij zal zich hechten aan zijn vrouw, en de twee zullen één vlees worden.’ Dit heilige geheim is groot. Nu spreek ik met betrekking tot Christus en de gemeente.” — Ef 5:28-32.
Een beschrijving van de lichaamsdelen is onder de afzonderlijke trefwoorden te vinden.