ZOON (ZONEN) VAN GOD
De uitdrukking „Zoon van God” heeft in de eerste plaats betrekking op Christus Jezus. Maar ook anderen worden „zoon (zonen) van God” genoemd, bijvoorbeeld door God geschapen met verstand begiftigde geestelijke schepselen, de mens Adam voordat hij zondigde en mensen met wie God op basis van een verbondsverhouding handelde.
„Zonen van de ware God”. In Genesis 6:2-4 wordt voor het eerst over „zonen van de ware God” gesproken. Daar wordt over deze zonen gezegd dat zij „de dochters der mensen gingen gadeslaan en bemerkten dat zij mooi waren; en zij gingen zich vrouwen nemen, namelijk allen die zij verkozen”. Dat gebeurde vóór de wereldomvattende vloed.
Veel commentators zijn van mening dat deze ’zonen van God’ mensen waren, in feite mannen uit de geslachtslijn van Seth. Zij baseren hun bewijsvoering hierop, dat de godvruchtige Noach uit de geslachtslijn van Seth kwam, terwijl de andere van Adam afstammende geslachtslijnen — de lijn van Kaïn en die van alle andere zonen van Adam (Ge 5:3, 4) — in de Vloed werden vernietigd. Dus volgens hen betekent het feit dat „de zonen van de ware God” „de dochters der mensen” tot vrouw namen, dat Sethieten met nakomelingen uit de geslachtslijn van de goddeloze Kaïn begonnen te trouwen.
Niets duidt er echter op dat God in dit schriftgedeelte een dergelijk onderscheid tussen geslachtslijnen maakte. Er zijn geen schriftuurlijke bewijzen voorhanden die de zienswijze ondersteunen dat hier gedoeld wordt op huwelijksverbintenissen tussen de geslachtslijn van Seth en die van Kaïn, of dat zulke huwelijken er de oorzaak van waren dat er „sterke mannen” geboren werden, waarvan vers 4 melding maakt. Het is waar dat de uitdrukking „zonen der mensen [of „mensenzonen”]” (die door voorstanders van de eerder genoemde zienswijze tegenover de uitdrukking ’zonen van God’ gesteld wordt) vaak in ongunstige zin wordt gebruikt, maar dat is niet altijd het geval. — Vgl. Ps 4:2; 57:4; Sp 8:22, 30, 31; Jer 32:18, 19; Da 10:16.
Engelenzonen van God. Er is echter een verklaring waarvoor in de Schrift ondersteunende bewijzen te vinden zijn. De eerstvolgende schriftplaats waarin de uitdrukking „zonen van de ware God” voorkomt, is Job 1:6, waar de term onmiskenbaar betrekking heeft op geestenzonen van God, die in Gods tegenwoordigheid vergaderd waren en onder wie zich ook Satan bevond, die „van het omtrekken op de aarde” terugkwam (Job 1:7; zie ook Job 2:1, 2). Bij de in Job 38:4-7 genoemde „zonen Gods”, die „juichend hun instemming betuigden” toen God ’de hoeksteen van de aarde legde’, kan er eveneens alleen maar sprake zijn geweest van engelenzonen en niet van menselijke nakomelingen van Adam (die toen nog niet eens geschapen was). Zo zijn ook „de zonen van God” in Psalm 89:6 beslist hemelse schepselen en geen aardbewoners. — Zie GOD (Hebreeuwse uitdrukkingen).
Aanhangers van de eerder genoemde zienswijze maken bezwaar tegen de identificatie van de in Genesis 6:2-4 genoemde „zonen van de ware God” met engelen omdat de context volgens hen louter en alleen betrekking heeft op de slechtheid van mensen. Deze tegenwerping is echter niet steekhoudend, aangezien de onrechtmatige inmenging van geestelijke schepselen in de menselijke aangelegenheden zeer beslist tot de toename van de slechtheid van de mens kan hebben bijgedragen of die kan hebben versneld. In de tijd dat Jezus op aarde was, waren goddeloze geestelijke schepselen, hoewel zij zich toen niet in een zichtbare gedaante materialiseerden, verantwoordelijk voor het ontaarde gedrag van de mensen. (Zie BEZETENHEID; DEMON.) Het kan heel goed zijn dat er in het Genesisverslag melding wordt gemaakt van het feit dat engelenzonen van God zich in de menselijke aangelegenheden mengden omdat hierin nu juist voor een groot deel de verklaring ligt voor de ernst van de situatie die zich voorafgaande aan de Vloed op aarde had ontwikkeld.
Deze zienswijze wordt niet alleen ondersteund door Petrus’ vermelding van „de geesten in de gevangenis, die eens ongehoorzaam waren geweest, toen het geduld van God wachtte in de dagen van Noach” (1Pe 3:19, 20), en van „de engelen die zondigden” en die genoemd worden in verband met de „wereld uit de oudheid” in de tijd van Noach (2Pe 2:4, 5), maar ook door de woorden van Judas betreffende „de engelen die hun oorspronkelijke positie niet hebben behouden maar hun eigen juiste woonplaats hebben verlaten” (Ju 6). Wanneer men ontkent dat de in Genesis 6:2-4 genoemde „zonen van de ware God” geestelijke schepselen waren, zouden deze verklaringen van de christelijke bijbelschrijvers onbegrijpelijk worden en zou men in het duister tasten met betrekking tot de soort van ongehoorzaamheid waaraan deze engelen zich schuldig maakten of wat dit alles met Noachs tijd te maken heeft.
Er bestaat geen twijfel over dat engelen soms een menselijk lichaam hebben aangenomen en zelfs met mensen gegeten en gedronken hebben (Ge 18:1-22; 19:1-3). Uit Jezus’ verklaring dat in de opstanding mannen niet huwen en vrouwen niet ten huwelijk worden gegeven, maar dat zij als de „engelen in de hemel” zullen zijn, blijkt dat deze hemelse schepselen geen huwelijk kennen, want niets wijst erop dat er mannelijke en vrouwelijke engelen bestaan (Mt 22:30). Dit betekent echter niet dat engelen geen menselijk lichaam konden aannemen om met vrouwen op aarde een huwelijk aan te gaan. Er dient te worden opgemerkt dat op Judas’ woorden betreffende de engelen die hun oorspronkelijke positie niet hebben behouden en hun „juiste woonplaats” hebben verlaten (waarmee ongetwijfeld het verlaten van het geestenrijk wordt bedoeld), onmiddellijk de verklaring volgt: „Zo zijn ook Sodom en Gomorra en de omliggende steden, nadat ze op dezelfde wijze als de voornoemden buitensporig hoererij hadden bedreven en vlees waren achternagegaan voor tegennatuurlijk gebruik, ons tot een waarschuwend voorbeeld gesteld” (Ju 6, 7). Al dit schriftuurlijke bewijsmateriaal duidt er derhalve op dat in de tijd van Noach bepaalde engelen afvallig werden en dingen deden die tegen hun natuur als geestelijk schepsel indruisten. Er schijnt dus geen deugdelijke reden te zijn om eraan te twijfelen dat de in Genesis 6:2-4 genoemde ’zonen van God’ engelenzonen waren. — Zie NEFILIM.
De eerste menselijke zoon en zijn nakomelingen. Adam was de eerste menselijke „zoon van God” omdat hij door God werd geschapen (Ge 2:7; Lu 3:38). Toen hij als een moedwillige zondaar ter dood werd veroordeeld en uit Gods heiligdom in Eden werd verdreven, werd hij feitelijk door God verstoten en kwam er een einde aan de verhouding waarin hij als zoon tot zijn hemelse Vader stond. — Ge 3:17-24.
Adams nakomelingen werden met overgeërfde zondige neigingen geboren. (Zie ZONDE.) Als nakomelingen van een door God verworpen mens konden zij er niet louter op grond van hun geboorte aanspraak op maken zonen van God te zijn. Dit blijkt uit de woorden van de apostel Johannes in Johannes 1:12, 13. Hij maakt duidelijk dat aan degenen die Christus Jezus ontvingen door geloof te oefenen in zijn naam, „de macht [werd] gegeven Gods kinderen te worden, . . . en zij zijn niet uit bloed noch uit een vleselijke wil of uit de wil van een man geboren, maar uit God”. Daarom worden Adams nakomelingen bij de geboorte niet automatisch zonen van God. Deze en andere teksten tonen aan dat mensen na Adams zondeval op een speciale manier door God erkend moesten worden, opdat zij als zijn „zonen” konden worden aangeduid. Dit wordt geïllustreerd door zijn bemoeienissen met Israël.
„Israël is mijn zoon”. Tot Farao, die zichzelf als een god en een zoon van de Egyptische god Ra beschouwde, sprak Jehovah over Israël als „mijn zoon, mijn eerstgeborene”, en hij beval de Egyptische heerser: „Zend mijn zoon heen, opdat hij mij moge dienen” (Ex 4:22, 23). God beschouwde de hele natie Israël dus als zijn „zoon” omdat ze zijn uitverkoren volk was, een ’speciaal bezit uit alle volken’ (De 14:1, 2). Niet alleen omdat Jehovah de Bron van alle leven is, wordt hij als „Schepper”, „Formeerder” en „Vader” van dit naar zijn naam genoemde volk aangeduid, maar meer in het bijzonder omdat hij het in overeenstemming met het Abrahamitische verbond had voortgebracht. (Vgl. Ps 95:6, 7; 100:3; Jes 43:1-7, 15; 45:11, 12, 18, 19; 63:16.) Hij was hen ’zelfs van de buik af blijven helpen’, wat blijkbaar betekent helemaal vanaf het begin, toen zij zich als volk begonnen te ontwikkelen, en hij ’formeerde’ hen door zijn bemoeienissen met hen en door het Wetsverbond, dat Israël tot een onderscheiden natie met een eigen structuur maakte (Jes 44:1, 2, 21; vgl. wat God in Ez 16:1-14 tot Jeruzalem zei; ook Paulus’ woorden in Ga 4:19 en 1Th 2:11, 12). Jehovah beschermde hen, droeg hen, corrigeerde hen en zorgde voor hen, net zoals een vader dat voor zijn zoon zou doen (De 1:30, 31; 8:5-9; vgl. Jes 49:14, 15). Als „zoon” zou het volk tot lof van zijn Vader hebben moeten dienen (Jes 43:21; Mal 1:6). Anders zou Israël zijn zoonschap verloochenen (De 32:4-6, 18-20; Jes 1:2, 3; 30:1, 2, 9), hetgeen gebeurde toen sommige Israëlieten schandelijk handelden en „zonen van belial” werden genoemd (de letterlijke weergave van de Hebreeuwse uitdrukking, die in De 13:13 en andere teksten met „nietswaardige mannen” wordt vertaald; vgl. 2Kor 6:15). Zij werden „afvallige zonen”. — Jer 3:14, 22; vgl. Jer 4:22.
In deze nationale betekenis en op grond van hun verbondsverhouding handelde God met de Israëlieten als met zonen. Dit blijkt uit het feit dat God zich niet alleen als hun „Maker”, maar tegelijkertijd ook als hun „Terugkoper”, ja, zelfs als hun „echtgenoot-eigenaar” aanduidt; de laatstgenoemde uitdrukking geeft te kennen dat Israëls verhouding tot God als die van een vrouw tot haar echtgenoot was (Jes 54:5, 6; vgl. Jes 63:8; Jer 3:14). Blijkbaar spraken de Israëlieten Jehovah als „onze Vader” aan omdat zij in een verbondsverhouding met hem stonden en erkenden dat God verantwoordelijk was geweest voor de vorming van hun natie. — Jes 63:16-19; vgl. Jer 3:18-20; Ho 1:10, 11.
De stam Efraïm werd de belangrijkste stam van het noordelijke tienstammenrijk, zodat zijn naam vaak het gehele tienstammenrijk aanduidt. Omdat Jehovah niet Manasse, de eigenlijke eerstgeboren zoon van Jozef, maar Efraïm verkoos om de zegen van de eerstgeboren zoon uit handen van diens grootvader Jakob te ontvangen, kon hij de stam Efraïm terecht „mijn eerstgeborene” noemen. — Jer 31:9, 20; Ho 11:1-8, 12; vgl. Ge 48:13-20.
Afzonderlijke Israëlieten als ’zonen’. God duidde ook bepaalde personen binnen de natie Israël in een speciale betekenis als zijn ’zonen’ aan. Psalm 2, die in Handelingen 4:24-26 aan David wordt toegeschreven, heeft, wanneer er over Gods „zoon” gesproken wordt, blijkbaar in eerste instantie betrekking op David (Ps 2:1, 2, 7-12). Zoals de context in Handelingen toont, ging die psalm later ten aanzien van Christus Jezus in vervulling. Aangezien uit de psalm blijkt dat God de woorden: „Gij zijt mijn zoon; heden ben ík uw vader geworden” niet tot een baby richt, maar tot een volwassen man, volgt daaruit dat David in zo’n vader-zoonverhouding met God kwam als gevolg van het feit dat God hem speciaal voor het koningschap had uitgekozen en als een vader met hem handelde. (Vgl. Ps 89:3, 19-27.) Op overeenkomstige wijze zei Jehovah over Davids zoon Salomo: „Ík zal zijn vader worden, en híj zal mijn zoon worden.” — 2Sa 7:12-14; 1Kr 22:10; 28:6.
Verlies van het zoonschap. Toen Jezus zich op aarde bevond, beweerden de joden nog steeds dat God hun „Vader” was. Maar Jezus zei ronduit tot bepaalde tegenstanders dat zij ’uit hun vader de Duivel’ waren, aangezien zij naar Gods Tegenstander luisterden en diens wil en werken deden; daardoor lieten zij zien dat zij „niet uit God” waren (Jo 8:41, 44, 47). Hieruit blijkt opnieuw dat een nakomeling van Adam niet louter op grond van een bepaalde vleselijke afstamming in een vader-zoonverhouding met God komt, maar voornamelijk op grond van een voorziening die God heeft getroffen waardoor mensen in een geestelijke verhouding met Hem kunnen komen, en dat zo’n verhouding de „zonen” op hun beurt ertoe verplicht God trouw te blijven door zijn eigenschappen aan de dag te leggen, zijn wil te doen en getrouw zijn voornemen en belangen te dienen.
Christelijke zonen van God. Zoals Johannes 1:11, 12 duidelijk maakt, werd slechts aan enkelen van de natie Israël — alleen zij die geloof toonden in Christus Jezus — „de macht gegeven Gods kinderen te worden”. Dit joodse „overblijfsel” (Ro 9:27; 11:5) werd door Christus’ loskoopoffer vrijgemaakt van het Wetsverbond, dat — hoewel goed en volmaakt — hen niettemin als zondaars veroordeelde, als slaven die aan de hoede van de zonde waren overgeleverd; aldus bevrijdde Christus hen, opdat zij „de aanneming als zonen zouden ontvangen” en erfgenamen konden worden, dank zij God. — Ga 4:1-7; vgl. Ga 3:19-26.
Mensen uit de natiën, die voordien „zonder God in de wereld” waren (Ef 2:12), werden door geloof in Christus eveneens met God verzoend en kwamen in de vader-zoonverhouding tot God te staan. — Ro 9:8, 25, 26; Ga 3:26-29.
Deze christenen vormen net als eens het volk Israël een verbondsvolk en worden opgenomen in het „nieuwe verbond”, dat door de aanwending van Christus’ vergoten bloed van kracht werd (Lu 22:20; Heb 9:15). Wanneer God christenen in dit verbond opneemt, handelt hij echter met ieder van hen afzonderlijk. Omdat zij het goede nieuws horen en geloof oefenen, worden zij geroepen om medeërfgenamen met Gods Zoon te zijn (Ro 8:17; Heb 3:1), worden op basis van hun geloof in de losprijs door God „rechtvaardig verklaard” (Ro 5:1, 2) en bijgevolg „voortgebracht door het woord der waarheid” (Jak 1:18) doordat zij als gedoopte christenen „wedergeboren” worden, dat wil zeggen, door Gods geest als zijn zonen worden verwekt of voortgebracht met het vooruitzicht op geestelijk leven in de hemel (Jo 3:3; 1Pe 1:3, 4). Zij hebben geen geest van slavernij ontvangen — die een gevolg is van Adams overtreding — maar „een geest van aanneming als zonen . . ., door welke geest [zij] uitroepen: ’Abba, Vader!’”, waarbij de uitdrukking „Abba” een vertrouwelijke en liefkozende aanspreekvorm is (Ro 8:14-17; zie AANNEMING, ADOPTIE [Christelijke betekenis]; ABBA). Dank zij Christus’ superieure middelaarschap en priesterschap, alsook de door bemiddeling van hem tot uitdrukking gebrachte onverdiende goedheid van God, staan deze door de geest verwekte christenen in een intiemere vader-zoonverhouding tot God dan het geval was met het vleselijke Israël. — Heb 4:14-16; 7:19-25; 12:18-24.
Het zoonschap behouden. Hun „nieuwe geboorte” tot deze levende hoop (1Pe 1:3) is op zich geen garantie voor een blijvend zoonschap. Zij moeten zich niet door hun zondige vlees maar „door Gods geest” laten leiden en evenals Christus bereid zijn lijden te ondergaan (Ro 8:12-14, 17). Zij moeten „navolgers van God, als geliefde kinderen,” zijn (Ef 5:1) doordat zij zijn goddelijke eigenschappen vrede, liefde, barmhartigheid en goedheid weerspiegelen (Mt 5:9, 44, 45; Lu 6:35, 36), zich „onberispelijk en onschuldig” betonen ten aanzien van de dingen die kenmerkend zijn voor het ’kromme en verdraaide geslacht’ te midden waarvan zij leven (Fil 2:15), zich reinigen van onrechtvaardige praktijken (1Jo 3:1-4, 9, 10), Gods geboden gehoorzamen en zijn strenge onderricht aanvaarden (1Jo 5:1-3; Heb 12:5-7).
De volledige aanneming als zonen deelachtig worden. Hoewel zij zijn geroepen om Gods kinderen te zijn, bezitten zij zolang zij in het vlees zijn slechts een „onderpand van wat komen zal” (2Kor 1:22; 5:1-5; Ef 1:5, 13, 14). Om die reden kon de apostel, die over zichzelf en zijn medechristenen zei dat zij reeds „Gods zonen” waren, toch verklaren: „Ook wij, die de eerstelingen hebben, namelijk de geest, ja, ook wij zuchten in onszelf, terwijl wij vurig wachten op de aanneming als zonen, het verlost worden van ons lichaam door losprijs” (Ro 8:14, 23). Nadat zij de wereld door hun getrouwheid tot de dood hebben overwonnen, ontvangen zij derhalve de volledige verwezenlijking van hun zoonschap doordat zij als geestenzonen van God en „broeders” van Christus Jezus, Gods Voornaamste Zoon, worden opgewekt. — Heb 2:10-17; Opb 21:7; vgl. Opb 2:7, 11, 26, 27; 3:12, 21.
De door de geest verwekte kinderen van God, die tot dit hemelse leven geroepen zijn, weten dat zij zijn kinderen zijn omdat Gods ’geest zelf getuigenis aflegt met hun geest dat zij Gods kinderen zijn’ (Ro 8:16). Dit betekent blijkbaar dat hun geest als een aandrijvende kracht in hun leven werkzaam is en hen ertoe beweegt positief te reageren op datgene wat Gods geest in het geïnspireerde Woord van God over deze hemelse hoop zegt, alsook op de wijze waarop God door middel van die geest met hen handelt. Zo hebben zij de verzekering dat zij inderdaad Gods geestelijke kinderen en erfgenamen zijn.
Glorierijke vrijheid van de kinderen Gods. De apostel spreekt over „de heerlijkheid die in ons geopenbaard zal worden” en ook over „de vurige verwachting van de schepping” die wacht „op het openbaar worden van de zonen Gods” (Ro 8:18, 19). Aangezien de heerlijkheid van deze zonen een hemelse heerlijkheid is, ligt het voor de hand dat hun opstanding tot hemels leven aan „het openbaar worden” van hun heerlijkheid moet voorafgaan. (Vgl. Ro 8:23.) In 2 Thessalonicenzen 1:6-10 wordt echter te kennen gegeven dat er nog meer bij betrokken is; daar wordt gesproken over „de openbaring van de Heer Jezus”, die gerechtelijke straf brengt over hen die door God veroordeeld zijn en waartoe hij zal overgaan „wanneer hij komt om verheerlijkt te worden in verband met zijn heiligen”. — Zie OPENBARING.
De woorden van Paulus dat „de schepping” op dit openbaar worden wacht en vervolgens „vrijgemaakt zal worden van de slavernij des verderfs en de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods zal hebben”, geven te kennen dat buiten deze hemelse „zonen Gods” nog anderen voordeel zullen trekken van hun openbaring in heerlijkheid (Ro 8:19-23). Het met „schepping” weergegeven Griekse woord kan betrekking hebben op elk schepsel, hetzij mens of dier, of op de schepping in het algemeen. Paulus zegt in deze verzen dat die schepping in „vurige verwachting” verkeert, „wacht”, „aan ijdelheid onderworpen [is], [hoewel] niet uit eigen wil”, „vrijgemaakt zal worden van de slavernij des verderfs [om] de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods [te] hebben” en dat ze „te zamen zucht”, net zoals de christelijke „zonen” in zichzelf zuchten; al deze uitdrukkingen duiden ondubbelzinnig op de menselijke schepping, de menselijke familie, dus niet op de schepping in het algemeen, met inbegrip van de dieren, planten en andere bezielde en onbezielde scheppingen. (Vgl. Kol 1:23.) Dit moet dus betekenen dat de openbaring van de zonen Gods in heerlijkheid voor andere leden van de menselijke familie de gelegenheid opent met God in een werkelijke vader-zoonverhouding te komen en zich te verheugen in de vrijheid die zo’n verhouding met zich brengt. — Zie GROTE SCHARE; RECHTVAARDIG VERKLAREN (Andere rechtvaardigen).
Aangezien de profetie over de „Eeuwige Vader” van toepassing is op Christus Jezus (Jes 9:6), en aangezien de christelijke „zonen Gods” zijn „broeders” worden (Ro 8:29), moeten er andere leden van de menselijke familie zijn die door bemiddeling van Christus Jezus leven verwerven en die niet zijn medeërfgenamen, medekoningen en medepriesters zijn, maar zijn onderdanen over wie hij regeert. — Vgl. Mt 25:34-40; Heb 2:10-12; Opb 5:9, 10; 7:9, 10, 14-17; 20:4-9; 21:1-4.
Ook dient te worden opgemerkt dat Jakobus (1:18) deze door de geest verwekte „zonen Gods” als „zekere eerstelingen” van Gods schepselen aanduidt; dat is een soortgelijke uitdrukking als die welke wordt gebruikt voor de in Openbaring 14:1-4 beschreven „honderd vierenveertig duizend”, die „uit het midden van de mensen gekocht” zijn. De uitdrukking „eerstelingen” (eerste vruchten) impliceert dat er nog meer vruchten volgen, en daarom heeft het woord „schepping” in Romeinen 8:19-22 kennelijk betrekking op de ’naoogst’ of ’tweede oogst’ van de mensheid, op mensen die door geloof in Christus Jezus uiteindelijk als zonen in Gods universele gezin worden opgenomen.
Toen Jezus over het toekomstige „samenstel van dingen” en „de opstanding uit de doden” in dat samenstel sprak, zei hij dat deze tot leven opgewekte personen „Gods kinderen” worden „doordat zij kinderen van de opstanding zijn”. — Lu 20:34-36.
Uit al de voorgaande inlichtingen blijkt dat de vader-zoonverhouding van mensen met God vanuit verschillende aspecten bezien kan worden. Daarom moet in elk afzonderlijk geval de context in aanmerking worden genomen om vast te stellen wat het zoonschap inhoudt en wat er precies met de vader-zoonverhouding wordt bedoeld.
Christus Jezus, de Zoon van God. Vooral in het evangelieverslag van Johannes wordt de nadruk gelegd op Jezus’ voormenselijke bestaan als „het Woord”, en daarin wordt uitgelegd: „Het Woord . . . is vlees geworden en heeft onder ons verblijf gehouden, en wij hebben zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid zoals die van een eniggeboren zoon van een vader” (Jo 1:1-3, 14). Dat zijn vader-zoonverhouding niet pas met zijn geboorte als mens begon, blijkt uit Jezus’ eigen uitspraken — hij zei bijvoorbeeld: „Ik spreek de dingen die ik bij mijn Vader heb gezien” (Jo 8:38, 42; vgl. Jo 17:5, 24) — alsook uit de duidelijke uitspraken van zijn geïnspireerde apostelen. — Ro 8:3; Ga 4:4; 1Jo 4:9-11, 14.
„Eniggeboren”. Sommige commentators maken bezwaar tegen de vertaling van het Griekse woord mo·noʹge·nes met „eniggeboren”. Zij voeren aan dat het tweede deel van het woord (geʹnes) niet is afgeleid van genʹna·o (verwekken) maar van geʹnos (soort), en dat de uitdrukking daarom betrekking heeft op ’de enige van een klasse of soort’. Veel vertalingen spreken dan ook over Jezus als „enig kind” of de „enige Zoon” (GNB; Het Levende Woord; Het Nieuwe Testament in de taal van onze tijd) in plaats van de „eniggeboren zoon” van God (Jo 1:14; 3:16, 18; 1Jo 4:9). Hoewel de afzonderlijke componenten van het woord geen verbaal karakter hebben en dus niet de gedachte van „geboren worden” overdragen, blijkt uit de wijze waarop de uitdrukking gebruikt wordt, dat ze wel degelijk de betekenis van afstamming of herkomst inhoudt, want het Griekse woord geʹnos betekent „familieafkomst, -geslacht; verwanten; (na)geslacht; ras”. In 1 Petrus 2:9 wordt het met „geslacht” vertaald. De Latijnse Vulgaat van Hiëronymus geeft mo·noʹge·nes weer met unigenitus, wat „eniggeboren” of „enig” betekent. Deze samenhang van de Griekse uitdrukking met herkomst of afstamming wordt door talloze lexicografen erkend.
Edward Robinsons Greek and English Lexicon of the New Testament (1885, blz. 471) definieert mo·noʹge·nes als: „eniggeboren, enig verwekt, d.w.z. een enig kind”. J. W. Hickie geeft in zijn Greek-English Lexicon to the New Testament (1956, blz. 123) eveneens „eniggeboren” als betekenis. De Theological Dictionary of the New Testament, onder redactie van G. Kittel, zegt: „μονο- [moʹno-] duidt niet op de bron maar op de aard van de afstamming. Derhalve betekent μονογενής [mo·noʹge·nes] ’de enige nakomeling zijnde’, d.w.z. zonder broers of zusters. Hierdoor komen wij op de betekenis van eniggeboren. Er wordt gedoeld op het enige kind van zijn ouders, voornamelijk in verhouding tot hen. . . . Maar het woord kan ook in algemenere zin, zonder verwijzing naar afkomst, worden gebruikt, en dan betekent het ’uniek’, ’zonder gelijke’, ’enig’, hoewel men hierbij niet aan klasse of soort maar aan aard moet denken.” — Vertaald en geredigeerd door G. Bromiley, 1969, Deel IV, blz. 738.
Wat het gebruik van de uitdrukking in de christelijke Griekse Geschriften of het „Nieuwe Testament” betreft, zegt het laatstgenoemde werk (blz. 739-741): „Het betekent ’eniggeboren’. . . . In [Johannes] 3:16, 18; 1 Jn. 4:9; [Johannes] 1:18 wordt de verhouding tussen Jezus en de Vader niet slechts vergeleken met die van een enig kind tot zijn vader. Het is de verhouding van de eniggeborene tot de Vader. . . . In Jn. 1:14, 18; 3:16, 18; 1 Jn. 4:9 duidt μονογενής op meer dan de uniciteit of onvergelijkelijkheid van Jezus. In al deze verzen wordt Hij uitdrukkelijk de Zoon genoemd, en in 1:14 wordt Hij als zodanig beschouwd. In Jn. duidt μονογενής op de oorsprong van Jezus. Hij is μονογενής als de eniggeborene.”
In het licht van deze verklaringen en van het onmiskenbare getuigenis uit de Schrift zelf is er geen reden om bezwaar te maken tegen vertalingen waaruit blijkt dat Jezus niet louter Gods unieke of onvergelijkelijke Zoon maar ook zijn „eniggeboren Zoon” is, en derhalve van God afstamt in de zin dat hij door God is voortgebracht. Dit wordt bevestigd door de woorden van de apostelen, die deze Zoon aanduiden als „de eerstgeborene van heel de schepping” en „Degene die uit God geboren is [een vorm van genʹna·o]” (Kol 1:15; 1Jo 5:18), terwijl Jezus zelf zegt dat hij „het begin van de schepping door God” is. — Opb 3:14.
Jezus is als Gods eerste schepping zijn „eerstgeborene” (Kol 1:15), die in zijn voormenselijke bestaan „het Woord” werd genoemd (Jo 1:1). Met het woord „begin” in Johannes 1:1 kan niet gedoeld worden op het „begin” van God de Schepper, want hij is eeuwig en zonder begin (Ps 90:2). Het moet daarom betrekking hebben op het begin van de schepping, toen het Woord door God werd voortgebracht als zijn eerstgeboren Zoon. De uitdrukking „begin” wordt in verschillende andere teksten op soortgelijke wijze gebruikt om de aanvang van een bepaalde periode, loopbaan of handelwijze te omschrijven, zoals het „begin” van de christelijke loopbaan van degenen aan wie Johannes zijn eerste brief schreef (1Jo 2:7; 3:11), het „begin” van Satans opstandige handelwijze (1Jo 3:8), of het „begin” van de onrechtvaardige weg die Judas insloeg (Jo 6:64; zie JUDAS nr. 3 [Werd verdorven]). Jezus is de „eniggeboren Zoon” (Jo 3:16) in die zin dat hij de enige van Gods zonen — zowel de hemelse als de aardse — is die door God alleen is geschapen, want alle andere werden „door tussenkomst van” of „door bemiddeling van” die eerstgeboren Zoon geschapen. — Kol 1:16, 17; zie ENIGGEBOREN; JEZUS CHRISTUS (Voormenselijk bestaan).
Geestverwekking, terugkeer tot hemels zoonschap. Jezus bleef natuurlijk Gods Zoon toen hij als mens geboren werd, net zoals hij dat in zijn voormenselijke bestaan was geweest. Zijn geboorte was niet het gevolg van een verwekking door zaad, of sperma, van een mannelijke nakomeling van Adam, maar kwam tot stand door de werking van Gods heilige geest (Mt 1:20, 25; Lu 1:30-35; vgl. Mt 22:42-45). Jezus besefte dat hij Gods Zoon was, want op twaalfjarige leeftijd zei hij tegen zijn aardse ouders: „Wist gij niet dat ik in het huis van mijn Vader moet zijn?” Zij begrepen zijn woorden echter niet en dachten misschien dat hij de uitdrukking „Vader” slechts gebruikte zoals de Israëlieten in het algemeen dit deden wanneer zij over God spraken (zoals reeds is besproken). — Lu 2:48-50.
Toen Jezus zo’n dertig jaar na zijn geboorte als mens door Johannes de Doper werd ondergedompeld, kwam echter Gods geest op hem, en God zei: „Gij zijt mijn Zoon, de geliefde; ik heb u goedgekeurd” (Lu 3:21-23; Mt 3:16, 17). Blijkbaar werd de mens Jezus toen „wedergeboren” als een door de geest verwekte Zoon met de hoop tot leven in de hemel terug te keren, en hij werd met heilige geest gezalfd om de door God aangestelde koning en hogepriester te zijn (Jo 3:3-6; vgl. Jo 17:4, 5; zie JEZUS CHRISTUS [Zijn doop]). God uitte soortgelijke woorden bij de transfiguratie op de berg, waar Jezus in een visioen in Koninkrijksheerlijkheid te zien was. (Vgl. Mt 16:28 en Mt 17:1-5.) Toen Paulus over Jezus’ opstanding uit de doden sprak, paste hij een gedeelte van Psalm 2 op die gebeurtenis toe en citeerde Gods woorden: „Gij zijt mijn zoon, heden ben ik uw Vader geworden.” Hij haalde tevens aan wat God zei toen Hij een verbond met David sloot, namelijk: „Ík zal zijn vader worden, en híj zal mijn zoon worden” (Ps 2:7; 2Sa 7:14; Han 13:33; Heb 1:5; vgl. Heb 5:5). Door zijn opstanding uit de doden tot geestelijk leven werd Jezus „verklaard Gods Zoon te zijn” (Ro 1:4), „rechtvaardig verklaard in geest”. — 1Ti 3:16.
Hieruit blijkt dus dat Christus Jezus ten tijde van zijn doop en bij zijn opstanding, en blijkbaar ook toen hij volledige Koninkrijksheerlijkheid ontving, in een speciale betekenis ’Gods Zoon’ werd, net zoals David als volwassen man in een speciale betekenis ’Gods zoon’ kon worden.
Valselijk beschuldigd van godslastering. Omdat Jezus over God als zijn Vader sprak, beschuldigden zekere vijandig gezinde joden hem van lastering met de woorden: „Gij, hoewel gij een mens zijt, [maakt] uzelf tot een god” (Jo 10:33). De meeste vertalingen zeggen op deze plaats „tot God maakt”. Maar in Het Nieuwe Testament, bewerkt door H. Bakels, staat: „u-zelven tot een God maakt”. De interlineaire tekst van The Emphatic Diaglott spreekt over „een god”. Een ondersteuning voor de weergave „een god” is vooral te vinden in Jezus’ antwoord, waarin hij woorden uit Psalm 82:1-7 aanhaalt. In deze tekst worden mensen niet als „God”, maar als „goden” en „zonen van de Allerhoogste” aangeduid.
Volgens de context waren degenen die Jehovah in deze psalm „goden” en „zonen van de Allerhoogste” noemde, Israëlitische rechters die onrechtvaardig rechtspraken, zodat het noodzakelijk werd dat Jehovah zelf ’te midden van deze goden rechtsprak’ (Ps 82:1-6, 8). Aangezien Jehovah deze uitdrukkingen op zulke mannen toepaste, maakte Jezus zich beslist niet aan lastering schuldig toen hij zei: „Ik ben Gods Zoon.” Terwijl de werken van deze als „goden” aangeduide rechters de aanspraak die zij erop maakten „zonen van de Allerhoogste” te zijn, logenstraften, bewezen Jezus’ werken voortdurend dat hij in eendracht, in volledige overeenstemming en harmonie met zijn Vader was. — Jo 10:34-38.