NATUUR
Het wezen van iets, de fundamentele samenstelling, aard of structuur ervan. Natuur kan betrekking hebben op iemands aangeboren gestel, ook op overgeërfde eigenschappen alsmede algemene gedragingen. Soms worden met natuur de lichamelijke behoeften bedoeld. Vertalers geven de Griekse woorden fuʹsis en fuʹsi·kos (het bijvoeglijk naamwoord) gewoonlijk met respectievelijk „natuur” en „natuurlijk” weer.
Mensen en dieren. Dat de mens een andere natuur of aard heeft dan wilde dieren, en dat zelfs niet alle in het wild levende dieren een zelfde natuur bezitten, blijkt uit wat er in Jakobus 3:7 wordt gezegd: „Want elke diersoort [Gr.: fuʹsis, „natuur”], zowel wilde beesten als vogels en kruipende dieren en zeedieren, kan door het menselijk geslacht [fuʹsei tei an·throʹpi·nei, „natuur die de mens toebehoort”] getemd worden en is al getemd.” Dit onderscheid met betrekking tot „natuur” onthult de verscheidenheid die in Gods schepping wordt aangetroffen en die in stand wordt gehouden door de goddelijke wet die bepaalt dat elke soort zijn eigen soort voortbrengt. — Ge 1:20-28; vgl. 1Kor 15:39.
Goddelijke natuur. Ook Gods geestelijke schepselen in de hemel bezitten een andere natuur. De apostel Petrus spreekt tot zijn medechristenen, geestelijke broeders van Jezus Christus, over „de kostbare en zeer grootse beloften . . ., opdat gij daardoor deelhebbers aan de goddelijke natuur [fuʹse·os] moogt worden” (2Pe 1:4). Dat hiermee bedoeld wordt dat zij als geestenpersonen met Christus in zijn heerlijkheid delen, toont Petrus in zijn eerste brief als volgt aan: „God . . . heeft . . . ons door middel van de opstanding van Jezus Christus uit de doden een nieuwe geboorte gegeven [a·na·gen·neʹsas heʹmas, „ons . . . opnieuw verwekt hebbend”] tot een levende hoop, tot een onverderfelijke en onbesmette en onverwelkelijke erfenis. Ze is in de hemelen weggelegd voor u” (1Pe 1:3, 4). De „goddelijke natuur” maakt dus een door middel van de dood en de opstanding teweeggebrachte verandering van natuur noodzakelijk, zoals de apostel Paulus in 1 Korinthiërs hoofdstuk 15 duidelijk maakt. Hij legt uit dat een christen moet sterven en met een ander lichaam, een geestelijk lichaam, moet worden opgewekt, hetgeen een verandering vereist. — 1Kor 15:36, 38, 44, 49, 51.
Aangeboren natuur. Paulus zegt over zijn landgenoten, de joden, dat zij „van nature joden” zijn, dat wil zeggen, geboren uit joodse ouders, uit de kinderen van Israël of Jakob. — Ga 2:15; vgl. Ro 2:27.
In de illustratie van de olijfboom noemt hij de vleselijke joden de natuurlijke (kaʹta fuʹsin, „overeenkomstig de natuur”) takken van de gekweekte olijfboom. Tot de heidense christenen zegt hij: „Want indien gij uit de van nature wilde olijfboom werdt weggesneden en tegen de natuur in op de gekweekte olijfboom werdt geënt, hoeveel te meer zullen dan dezen, die natuurlijke takken zijn, op hun eigen olijfboom worden geënt!” (Ro 11:21-24) De wilde olijfboom is onvruchtbaar of brengt zeer minderwaardige vruchten voort, maar in de landen rondom de Middellandse Zee is het algemeen gebruikelijk om takken van gekweekte olijfbomen op een wilde olijfboom te enten opdat deze goede vruchten voortbrengt. Paulus heeft het hier echter over het gebruik dat minder vaak voorkwam om een tak van een wilde olijfboom te enten op een gekweekte boom. Hij noemt deze laatste wijze van enten „tegen de natuur in” en gebruikt het als een voorbeeld om de onverdiende goedheid te laten uitkomen die God de heidenen betoonde door hen te „enten” ter vervanging van „natuurlijke takken”. De joden waren eeuwenlang door Jehovah als een „gekweekte olijfboom” gecultiveerd; de heidenen daarentegen waren als een „wilde” boom, aangezien zij de ware religie niet bezaten en geen vruchten voor God voortbrachten. Maar nu kon bereikt worden dat zij voortreffelijke vruchten voortbrachten. Jehovah zou dit tot stand brengen door deze succesvolle wijze van „enten”.
Ook zei Paulus, toen hij met de Galaten redeneerde om te verhinderen dat zij in slavernij aan judaïstische leringen zouden geraken: „Toen gij God niet kende, hebt gij hen die van nature geen goden zijn, als slaven gediend.” Deze valse goden die zij hadden aanbeden, waren alleen al door hun oorsprong en voortbrenging in werkelijkheid geen goden; zij konden dat onmogelijk worden. Zij misten niet alleen de autoriteit om goden te zijn, maar beschikten met het oog op hun intrinsieke natuur of aard ook niet over de benodigde hoedanigheden. — Ga 4:8.
Geweten. Bepaalde eigenschappen of hoedanigheden zijn de mensheid aangeboren, aangezien ze vanaf het begin in de mens zijn gelegd. Zoals de apostel Paulus uitlegt, heeft de gevallen mens nog steeds een geweten, of althans wat daarvan is overgebleven, ook al is hij in veel gevallen van God afgedwaald en zonder Zijn wet geweest. Dit verklaart waarom alle natiën vele wetten hebben opgesteld die in overeenstemming zijn met rechtvaardigheid en gerechtigheid, en waarom velen zich aan bepaalde goede beginselen houden. Paulus zegt: „Want telkens wanneer mensen der natiën, die geen wet hebben, van nature de dingen der wet doen, zijn deze mensen, al hebben zij geen wet, zichzelf tot wet. Zij zijn juist degenen die tonen dat de inhoud van de wet in hun hart staat geschreven, terwijl hun geweten met hen getuigenis aflegt en hun eigen gedachten onderling hen beschuldigen of zelfs verontschuldigen.” — Ro 2:14, 15.
Toen Paulus met de gemeente in Korinthe het gezagsbeginsel besprak, vestigde hij de aandacht op de regel dat een vrouw wanneer zij ten overstaan van de gemeente bidt of profeteert, als teken van onderworpenheid een hoofdbedekking dient te dragen. Om dit te illustreren, zegt hij: „Leert de natuur zelf u niet dat indien een man lang haar heeft, dit hem tot oneer strekt, maar indien een vrouw lang haar heeft, het haar tot heerlijkheid strekt? Want het haar is haar gegeven in plaats van een hoofdbedekking.” — 1Kor 11:14, 15.
Dat Paulus de uitdrukking „de natuur zelf” bezigt, hield kennelijk meer in dan slechts een „gebruik”, waarvan hij in vers 16 gewag maakt met betrekking tot het dragen van een hoofdbedekking door de vrouw. Erfelijke kenmerken speelden waarschijnlijk ook een rol wanneer het erom ging wat christenen in Korinthe als natuurlijk beschouwden. Bij Europeanen (zoals de Grieken) wordt het haar van vrouwen, wanneer het niet geknipt wordt, gewoonlijk behoorlijk langer dan dat van mannen. Maar dit geldt niet voor het steile haar van Aziaten en Indiërs of het kroeshaar van zwarten en Melanesiërs.
De christenen in Korinthe waren zich niet alleen bewust van hun erfelijke kenmerken, maar wisten ook dat het de algemene gewoonte voor mannen was het haar tamelijk kort te knippen. Dat gold in het algemeen ook voor joodse mannen; het lange, ongeknipte haar van de nazireeërs kenmerkte hen dan ook als mannen die het algemene gebruik niet volgden (Nu 6:5). De joodse vrouwen daarentegen droegen hun haar gewoonlijk flink lang (Lu 7:38; Jo 11:2). En het kaalgeschoren hoofd of het heel kort geknipte haar van een vrouw was in de Griekse stad Korinthe een teken dat zij een slavin was of een te schande gemaakte vrouw omdat zij betrapt was op hoererij of overspel. — 1Kor 11:6.
Toen Paulus dus zei dat „de natuur zelf” hun leerde, had hij kennelijk diverse factoren in gedachten die van invloed zouden zijn op wat zij als „natuurlijk” beschouwden.
Met de woorden „Leert de natuur zelf u niet . . .?” personifieerde Paulus de natuur niet, alsof ze een godin was. Het is veeleer zo dat God de mens denkvermogen heeft gegeven. Wanneer de mens de wijze waarop God de dingen gemaakt heeft en de resultaten van de diverse manieren waarop ze worden gebruikt, observeert en erover nadenkt, kan hij veel te weten komen met betrekking tot dat wat juist is. Hij wordt feitelijk door God onderwezen, en wanneer hij zijn verstand door Gods Woord in de juiste richting laat leiden, kan hij de dingen in hun juiste perspectief en verhouding zien en daardoor vaststellen wat natuurlijk en wat tegennatuurlijk is. Aldus kan hij in dit opzicht een geoefend geweten hebben en vermijden dat zijn geweten verontreinigd raakt en tegennatuurlijke dingen goedkeurt. — Ro 1:26, 27; Tit 1:15; 1Kor 8:7.
Het natuurlijke gebruik van het lichaam. Het is verkeerd wanneer mannen en vrouwen hun lichaam gebruiken op een manier die niet in harmonie is met de functies waarvoor God ze heeft geschapen. Wat in die zin tegennatuurlijk is, is zondig. Met de volgende woorden beschrijft de Schrift de onreine toestand waarin degenen geraken die deze dingen beoefenen en de veroordeling die over hen komt: „Daarom heeft God hen overgegeven aan schandelijke seksuele begeerten, want ook hun vrouwen hebben het natuurlijke [fuʹsi·ken] gebruik van zichzelf verruild voor een tegennatuurlijk gebruik; en evenzo hebben ook de mannen het natuurlijke gebruik van de vrouw laten varen en zijn zeer verhit geworden in hun wellust jegens elkaar, mannen met mannen, ontucht plegend en in zichzelf de volledige vergelding ontvangend die hun voor hun dwaling toekwam.” Zulke personen verlagen zich tot een dierlijk peil (Ro 1:26, 27; 2Pe 2:12). Zij gaan verkeerde vleselijke begeerten achterna, omdat zij net als dieren redeloos, niet geestelijk gezind zijn. — Ju 7, 10.
Geboorte. Een ander Grieks woord dat met „natuurlijk” wordt vertaald is geʹne·sis, wat letterlijk „geboorte” of „oorsprong” betekent. Jakobus spreekt van „een man die zijn natuurlijke aangezicht [lett.: het aangezicht van de geboorte van hem] in een spiegel bekijkt” (Jak 1:23). Jakobus zegt ook dat ’de tong een vuur is’ en dat ze „het rad van het natuurlijke leven [lett.: het geboorterad] in vlam” zet (Jak 3:5, 6). Het kan zijn dat Jakobus hier zinspeelt op een wagenrad, dat door een heetgelopen as vlam kan vatten. Insgelijks kan de tong de hele levensloop waarin iemand door zijn geboorte terechtkomt, in vlam zetten, waardoor het leven in een vicieuze cirkel raakt die mogelijk zelfs tot zijn eigen vernietiging als door vuur leidt.