TARTARUS
(Ta̱rtarus).
Een met een gevangenis te vergelijken toestand van vernedering waarin God in Noachs tijd ongehoorzame engelen heeft geworpen.
Dit woord komt slechts eenmaal in de geïnspireerde Schrift voor, in 2 Petrus 2:4. De apostel schrijft: „God [heeft] zich er niet van . . . weerhouden de engelen die zondigden te straffen, maar [heeft] hen, door hen in Tartarus te werpen, aan afgronden van dikke duisternis . . . overgeleverd om voor het oordeel bewaard te worden.” De uitdrukking „hen in Tartarus te werpen” is een vertolking van het Griekse werkwoord tar·taʹro·o, waarin dus het woord „Tartarus” opgesloten ligt.
Een parallelle tekst wordt in Judas 6 aangetroffen: „En de engelen die hun oorspronkelijke positie niet hebben behouden maar hun eigen juiste woonplaats hebben verlaten, heeft hij met eeuwige banden onder dikke duisternis bewaard voor het oordeel van de grote dag.” Op welk tijdstip deze engelen „hun eigen juiste woonplaats hebben verlaten”, wordt te kennen gegeven door Petrus als hij het heeft over „de geesten in de gevangenis, die eens ongehoorzaam waren geweest, toen het geduld van God wachtte in de dagen van Noach, terwijl de ark werd gebouwd” (1Pe 3:19, 20). Daardoor wordt de aangelegenheid rechtstreeks in verband gebracht met het verslag in Genesis 6:1-4, waar wordt gesproken over „de zonen van de ware God” die in de tijd voor de Vloed hun hemelse woonplaats verlieten om met vrouwen samen te wonen, bij wie zij kinderen voortbrachten, nakomelingen die Nefilim werden genoemd. — Zie NEFILIM; ZOON (ZONEN) VAN GOD.
Uit deze teksten blijkt dat Tartarus een toestand is en niet een bepaalde plaats, want Petrus zegt enerzijds over deze ongehoorzame geesten dat zij in „afgronden van dikke duisternis” zijn, terwijl Paulus over hen zegt dat zij zich in „de hemelse gewesten” bevinden, van waar uit zij als goddeloze geestenkrachten een heerschappij van duisternis uitoefenen (2Pe 2:4; Ef 6:10-12). Evenzo duidt de dikke duisternis niet op een letterlijke afwezigheid van licht, maar is ze het gevolg van het feit dat zij als afvalligen, die uit Gods gezin zijn verdreven, niet meer door God worden verlicht en met betrekking tot hun eeuwige bestemming slechts duistere vooruitzichten hebben.
Tartarus is derhalve niet identiek met het Hebreeuwse Sjeool of het Griekse Hades, die beide betrekking hebben op het gemeenschappelijke aardse graf van de mensheid. Dit blijkt uit de opmerking van de apostel Petrus dat Jezus Christus niet gedurende de drie dagen dat hij in Hades (Sjeool) begraven lag tot deze „geesten in de gevangenis” predikte, maar nadat hij uit Hades was opgewekt. — 1Pe 3:18-20.
De door Tartarus gesymboliseerde toestand van vernedering dient ook niet verward te worden met „de afgrond” waarin Satan en zijn demonen ten slotte voor de duizend jaar van Christus’ heerschappij geworpen zullen worden (Opb 20:1-3). De ongehoorzame engelen werden kennelijk in de „dagen van Noach” (1Pe 3:20) in Tartarus geworpen, doch wij lezen dat zij Jezus zo’n 2000 jaar later verzochten „hun niet te bevelen de afgrond in te gaan”. — Lu 8:26-31; zie AFGROND.
Het woord „Tartarus” komt ook in voorchristelijke heidense mythologieën voor. In Homerus’ Ilias wordt deze mythologische Tartarus voorgesteld als een ondergrondse gevangenis die zich ’even ver onder Hades bevond als de aarde onder de hemel’. Daarin waren de lagere goden, namelijk Cronus en de andere Titanengeesten, opgesloten. Zoals wij hebben gezien, is de Tartarus van de bijbel geen plaats, maar een toestand en derhalve niet identiek met de Tartarus van de Griekse mythologie. Het is echter opmerkenswaard dat de mythologische Tartarus niet als een verblijfplaats van mensen, maar van bovenmenselijke schepselen werd voorgesteld. In dit opzicht bestaat er dus een overeenkomst, want de bijbelse Tartarus dient duidelijk niet om er menselijke zielen in op te sluiten (vgl. Mt 11:23), maar slechts goddeloze bovenmenselijke geesten die tegen God in opstand zijn gekomen.
De door Tartarus gesymboliseerde toestand van volledige vernedering is een voorbode van het in de afgrond slingeren van Satan en zijn demonen voorafgaande aan het begin van de duizendjarige regering van Christus. Na het einde van de duizend jaar zal dan hun volledige vernietiging in „de tweede dood” volgen. — Mt 25:41; Opb 20:1-3, 7-10, 14.