STAM
Een groep mensen bestaande uit een aantal families of clans die door gemeenschappelijke afstamming of cultuur een eenheid vormen onder dezelfde leiders.
De twee Hebreeuwse woorden die vaak met „stam” worden weergegeven (mat·tehʹ en sjeʹvet), betekenen „staf”, „stok” of „roede” (Ex 7:12; Sp 13:24). Deze woorden kregen kennelijk de betekenis van „stam” in de zin van een groep mensen die geleid werden door een hoofd of door oversten die een scepter of staf droegen. (Vgl. Nu 17:2-6.) In de meeste gevallen waarin uit de context blijkt dat er met een van de beide Hebreeuwse woorden gedoeld wordt op „stam”, wordt de term met betrekking tot een van de stammen van Israël gebruikt, zoals „de stam [mat·tehʹ] Gad” of „de stam [sjeʹvet] der levieten” (Joz 13:24, 33). Maar met de in Psalm 74:2 genoemde ’stam die God als zijn erfdeel heeft losgekocht’, wordt klaarblijkelijk op de hele natie Israël gedoeld, die wordt aangeduid als een „stam” of een volk, dat zich van andere natiën en volken onderscheidt. En in Numeri 4:18 schijnt de term „stam” in een beperktere zin te zijn gebruikt en te worden toegepast op de Kehathieten, die een onderafdeling van de stam Levi waren. Met de in Jesaja 19:13 vermelde Egyptische „stammen” moeten bepaalde categorieën mensen bedoeld zijn, die onderscheiden werden naar gebied, kaste of anderszins.
De Griekse term fuʹle (die met „stam” wordt vertaald) heeft betrekking op een groep mensen die door gemeenschappelijke afstamming een eenheid vormen, alsook op een onderafdeling daarvan, dat wil zeggen, een clan of stam. Het woord wordt in de christelijke Griekse Geschriften vaak gebruikt met betrekking tot de stammen van de natie Israël (Han 13:21; Ro 11:1; Fil 3:5; Heb 7:13, 14; Opb 5:5). In uitdrukkingen als „uit elke stam en taal en elk volk en elke natie” schijnt „stam” een door gemeenschappelijke afstamming aan elkaar verwante groep mensen te betekenen (Opb 5:9). Deze uitdrukkingen hebben derhalve een ruime betekenis en doelen op alle mensen, of zij nu worden beschouwd als stammen bestaande uit onderling verwante individuen, als taalgroepen, als grote leefgemeenschappen van mensen of als politieke groeperingen (Opb 7:9; 11:9; 13:7; 14:6). Fuʹle komt ook voor in de uitdrukking „alle stammen van de aarde” in Openbaring 1:7, waarmee kennelijk alle mensen op aarde bedoeld zijn, want het vers zegt ook dat ’elk oog hem zal zien’. — Vgl. Mt 24:30.
Stammen van Israël. De stammen van het volk Israël waren nakomelingen van de twaalf zonen van Jakob (Ge 29:32–30:24; 35:16-18). Deze „twaalf familiehoofden [Gr.: doʹde·ka pa·tri·arʹchas]” brachten „de twaalf stammen van Israël” voort (Ge 49:1-28; Han 7:8). Jakob zegende echter Jozefs twee zonen, Manasse, de oudste, en Efraïm, de jongste, en zei: „Efraïm en Manasse zullen van mij worden als Ruben en Simeon [zijn eigen zonen]” (Ge 48:5, 13-20). Toen de stammen in het Beloofde Land hun landerfdeel ontvingen (Joz 13–19), was er geen „stam” Jozef. Maar „de zonen van Jozef”, Manasse en Efraïm, werden in Israël ieder als een stam gerekend. (Zie GRENS; KAART: Deel 1, blz. 744.) Jehovah zorgde er echter voor dat niet dertien stammen een erfdeel in Israël ontvingen, want de levieten kregen geen landerfdeel. Jehovah had „de stam Levi” (Nu 1:49) uitgekozen om in plaats van de eerstgeborenen van de andere stammen dienst te verrichten in het heiligdom (Ex 13:1, 2; Nu 3:6-13, 41; De 10:8, 9; 18:1; zie LEVIETEN). Bijgevolg waren er twaalf niet-levitische stammen in Israël. — Joz 3:12, 13; Re 19:29; 1Kon 11:30-32; Han 26:7.
Toen Mozes de stammen zegende (De 33:6-24), werd Simeon niet met name genoemd, misschien omdat de stam sterk in omvang was afgenomen en hun stuk land omsloten zou worden door het gebied van Juda. In Ezechiëls visioen van de heilige bijdrage en de twaalf stammen worden dezelfde stammen opgesomd die volgens het boek Jozua een landerfdeel ontvingen (Ez 48:1-8, 23-28). De stam Levi bevond zich in het visioen van Ezechiël in „de heilige bijdrage”. — Ez 48:9-14, 22.
Het stammenstelsel. De wijze waarop de Israëlieten waren georganiseerd, stoelde voor een groot deel op het stammenstelsel. Zowel de marsorde als de legering in de wildernis geschiedde volgens stammen (Nu 2:1-31; 10:5, 6, 13-28). Het landerfdeel werd overeenkomstig de stammen toebedeeld, en er werden speciale wetten uitgevaardigd om te voorkomen dat het grondbezit van de ene stam op de andere zou overgaan. — Nu 36:7-9; Joz 19:51.
Ook de verdeling van de natie volgens familiehoofden werd binnen elke stam doorgevoerd. Hoewel de stam de fundamentele en belangrijkste eenheid van de natie vormde, was elke stam onderverdeeld in grote „families”, die van de hoofden van de vaderlijke huizen afstamden (Nu 3:20, 24; 34:14). Elk van deze „families” bestond uit vele afzonderlijke huisgezinnen. Deze verdeling binnen de stammen komt goed naar voren in Jozua 7:16-18 en 1 Samuël 9:21; 10:20, 21.
Stammen van het geestelijke Israël. Openbaring 7:4-8 verdeelt de 144.000 leden van het geestelijke Israël in twaalf ’stammen’ van elk 12.000. (Zie ISRAËL GODS.) Deze opsomming verschilt enigszins van die van Jakobs zonen (Levi inbegrepen), die de stamhoofden van het natuurlijke Israël waren (Ge 49:28). Het volgende zou de reden voor het verschil kunnen zijn:
Jakobs eerstgeboren zoon, Ruben, verloor zijn eerstgeboorterecht door zijn onbetamelijke gedrag (Ge 49:3, 4; 1Kr 5:1, 2). Jozef (de eerstgeboren zoon van Jakob bij zijn tweede, maar meest geliefde vrouw Rachel) verkreeg de voorrechten van de eerstgeboren zoon, met inbegrip van het recht op twee delen of twee stukken land in Israël (Ge 48:21, 22). In de opsomming van Openbaring heeft „Jozef” kennelijk betrekking op Efraïm. En Manasse vertegenwoordigt Jozefs tweede deel in het geestelijke Israël. De stam Levi wordt vermeld; om plaats te maken voor Levi zonder het aantal stammen te vergroten, wordt de stam Dan in Openbaring 7:4-8 niet genoemd, maar kennelijk niet wegens ongeschiktheid van de zijde van Dan. Door Levi erin op te nemen, zou ook te kennen worden gegeven dat er in het geestelijke Israël geen speciale priesterstam is, want de hele geestelijke natie is „een koninklijke priesterschap”. — 1Pe 2:9.
„De twaalf stammen van Israël oordelen”. Jezus zei tot de apostelen dat zij in „de herschepping” „op twaalf tronen [zouden] zitten en de twaalf stammen van Israël [zouden] oordelen” (Mt 19:28; zie SCHEPPING [Herschepping]). En hij uitte een soortgelijke gedachte toen hij met zijn getrouwe apostelen een verbond voor een Koninkrijk sloot (Lu 22:28-30). Het is niet redelijk om aan te nemen dat Jezus hiermee bedoelde dat zij de twaalf stammen van het geestelijke Israël, die later in Openbaring worden genoemd, zouden oordelen, want de apostelen zouden zelf deel uitmaken van die groep (Ef 2:19-22; Opb 3:21). Over degenen die zijn „geroepen om heiligen te zijn”, wordt gezegd dat zij „de wereld” zullen oordelen, niet zichzelf (1Kor 1:1, 2; 6:2). Degenen die met Christus regeren, vormen een koninkrijk van priesters (1Pe 2:9; Opb 5:10). Bijgevolg hebben „de twaalf stammen van Israël” die in Mattheüs 19:28 en Lukas 22:30 worden genoemd, kennelijk betrekking op „de [mensen]wereld”, die geen deel uitmaakt van deze koninklijke priesterklasse en door degenen die op hemelse tronen zitten, geoordeeld zal worden. — Opb 20:4.