PLANTENGROEI
Op de derde scheppings-„dag” liet God de aarde „plantengroei die zaad droeg naar zijn soort” voortbrengen; planten konden zich dus vermenigvuldigen (Ge 1:11-13). In Genesis 2:5, 6 wordt blijkbaar beschreven welke omstandigheden er op die „dag” bestonden vlak nadat God het droge land had laten verschijnen, maar voordat er gras, zaaddragende plantengroei en vruchtdragende bomen ontsproten. Om te voorzien in het vocht dat noodzakelijk was voor het toekomstige planteleven, zorgde Jehovah ervoor dat er uit de aarde geregeld een nevel opsteeg om de aardbodem te drenken. Op deze wijze kon er op de gehele aarde plantengroei gedijen, zelfs al regende het toen niet. Hoewel de hemellichten aan het uitspansel pas op de vierde scheppings-„dag” duidelijk zichtbaar werden (Ge 1:14-16), was er op de derde „dag” kennelijk genoeg diffuus licht om plantengroei mogelijk te maken. — Zie Ge 1:14, Ro, vtn.
God gaf de mensen en de dieren oorspronkelijk onder andere groene plantengroei tot voedsel, en later stond hij de mens toe vlees te eten, dat uitgebloed moest zijn (Ge 1:29, 30; 9:3, 4). De zondige mens moest hard werken om zich met plantaardige produkten te kunnen voeden (Ge 3:18, 19), maar Jehovah bleef Degene die het voedsel voor zowel mens als dier verschafte, want Hij voorziet in de zonneschijn en de regen die onontbeerlijk zijn voor de groei ervan. — Ps 104:14; 106:20; Mi 5:7; Za 10:1; Heb 6:7; vgl. De 32:2.
God kan de groei van het planteleven in overeenstemming met zijn voornemen reguleren. Hij gaf de Israëlieten de verzekering dat hij hun als beloning voor hun gehoorzaamheid met regen en met plantengroei voor hun huisdieren zou zegenen (De 11:13-15). Indien zij hun verbond met God echter zouden verzaken, zou hij in hun land geen plantengroei laten opschieten (De 29:22-25; vgl. Jes 42:15; Jer 12:4; 14:6). Een plaag die Jehovah over het Egypte uit de oudheid bracht, was hagel, waardoor alle soorten van plantengroei werden neergeslagen. In een andere door God gezonden plaag aten sprinkhanen alle plantengroei op die de hagel had overgelaten. — Ex 9:22, 25; 10:12, 15; Ps 105:34, 35; vgl. Am 7:1-3.
Figuurlijk gebruik. In het droge jaargetijde in Palestina is de plantengroei blootgesteld aan de verschroeiende hitte van de zon of een verzengende oostenwind, en verdort daarom snel. Bijgevolg worden mensen die op het punt staan overwonnen te worden in een militaire veldtocht, vergeleken met „plantengroei op het veld en als groen, mals gras, als gras op de daken, wanneer er verzenging is voor de oostenwind” (2Kon 19:25, 26; Jes 37:26, 27). Zo riep ook de psalmist toen hij diepbedroefd was uit: „Mijn hart is geslagen net als plantengroei en is verdord.” „Ikzelf ben verdord als louter plantengroei.” — Ps 102:4, 11.
Onder gunstige omstandigheden is plantengroei weelderig — een passend symbool van talrijke nakomelingen (Job 5:25). Tijdens Salomo’s regering bijvoorbeeld ’waren Juda en Israël talrijk’ en gedijden, „terwijl zij aten en dronken en zich verheugden” (1Kon 4:20). Hierop wordt kennelijk gedoeld in een psalm betreffende Salomo: „Zij die uit de stad afkomstig zijn, zullen bloeien als de plantengroei van de aarde” (Ps 72:16). De goddelozen daarentegen spruiten een tijdlang uit als de plantengroei, maar niet omdat God hen zegent. In plaats daarvan komen zij ervoor in aanmerking „voor eeuwig verdelgd” te worden. — Ps 92:7.
In de Schrift worden prominente en hoogmoedige personen soms door bomen afgebeeld (vgl. Ez 31:2-14), terwijl de lage plantengroei, zoals de doornstruik, gras of biezen, soms het volk in het algemeen symboliseert. (Vgl. Re 9:8-15; 2Kon 14:8-10; Jes 19:15; 40:6, 7.) Dit draagt ertoe bij de betekenis te begrijpen van Openbaring 8:7, waar gezegd wordt dat „een derde deel van de bomen” en „alle groene plantengroei” verbrandde.