HEILIGDOM
Een voor de aanbidding van God of van andere goden afgezonderde plaats, een heilige plaats; een goddelijke woonplaats (1Kr 22:19; Jes 16:12; Ez 28:18; Am 7:9, 13). Een „heiligdom” hoeft niet noodzakelijkerwijs een speciaal gebouw te zijn, want het in Jozua 24:25, 26 genoemde heiligdom in Sichem was wellicht eenvoudig de plaats waar Abraham eeuwen voordien een altaar had opgericht (Ge 12:6, 7). Vaak duidt de uitdrukking „heiligdom” echter hetzij op de tabernakel (Ex 25:8, 9) of op de tempel in Jeruzalem (1Kr 28:10; 2Kr 36:17; Ez 24:21). Op de tabernakel toegepast, kan de uitdrukking „heiligdom” zowel de gehele tent met haar voorhof (Ex 25:8, 9; Le 21:12, 23) als het meubilair en het gerei van het heiligdom (Nu 10:21; vgl. Nu 3:30, 31) omvatten of betrekking hebben op het Allerheiligste (Le 16:16, 17, 20, 33).
Als heilige plaats mocht Gods heiligdom niet worden verontreinigd (Nu 19:20; Ez 5:11). De Israëlieten dienden derhalve „ontzag te hebben” voor deze bijzondere plaats waar God zinnebeeldig gesproken woonde (Le 19:30; 26:2). Nadat zij uit het Beloofde Land in ballingschap waren gevoerd, hadden zij geen zichtbaar heiligdom meer. Maar Jehovah beloofde dat hijzelf als het ware „een heiligdom” voor hen zou worden. — Ez 11:16.
De Griekse term naʹos wordt in ruime zin voor het gehele tempelcomplex gebruikt (Jo 2:20), of voor het centrale gebouw met zijn door het gordijn van elkaar gescheiden afdelingen — het Heilige en het Allerheiligste (Mt 27:51). Toen Zacharias bijvoorbeeld ’het heiligdom binnenging’ om reukwerk te offeren, betrad hij het Heilige, want daar bevond zich het reukaltaar. — Lu 1:9-11.
Gods hemelse woonplaats is een heiligdom of een heilige plaats. In dit hemelse heiligdom zag de apostel Johannes in een visioen de ark van het verbond, nadat er op de ’zevende trompet’ was geblazen (Opb 11:15, 19). Daarna zag hij engelen uit dit heiligdom komen, en vervolgens hoorde hij in verband met het uitgieten van „de zeven schalen” van Gods toorn een „luide stem” die vanuit het heiligdom kwam. — Opb 14:15, 17; 15:5, 6, 8; 16:1, 17.
Betreffende het aardse voorhof van Gods grote geestelijke tempel werd tot de apostel Johannes in een visioen gezegd: „Sta op en meet het tempelheiligdom van God en het altaar en hen die daarin aanbidden. Maar wat het voorhof buiten het tempelheiligdom betreft, werp dat volledig buiten en meet het niet, want het is aan de natiën gegeven, en zij zullen de heilige stad vertreden, tweeënveertig maanden lang” (Opb 11:1, 2). De hier genoemde tempel kon geen betrekking hebben op de tempel in Jeruzalem, want die was bijna drie decennia voordien verwoest. Aangezien de natiën zich op aarde bevinden, kon hun slechts een voorhof worden „gegeven” dat eveneens op aarde was. Het moet dus een toestand afbeelden waarin Jezus’ gezalfde volgelingen zich verheugen terwijl zij hier op aarde zijn. De natiën zouden immers onmogelijk een plaats in de hemel kunnen vertreden; ze zouden echter wel personen schandelijk kunnen behandelen die door Gods geest waren verwekt om zijn zonen te worden en die ervoor in aanmerking kwamen te zamen met Christus een hemelse erfenis te ontvangen (Opb 3:12). Insgelijks duidt de profetie van Daniël over het omverhalen van „de vaste plaats van zijn heiligdom” (Da 8:11) en de ontwijding van het heiligdom (Da 11:31) blijkbaar op gebeurtenissen die verband houden met degenen die als onderpriesters in Gods grote geestelijke tempel dienst verrichten.
De leden van de christelijke gemeente, Christus’ lichaam, vormen een tempel of een heiligdom waarin God door geest woont. — 1Kor 3:17; Ef 2:21, 22; 1Pe 2:5, 9; zie TEMPEL (Gezalfde christenen — een geestelijke tempel).