GEMEENTE
Een groep mensen die bijeenvergaderd zijn voor een bepaald doel of werk. Het Hebreeuwse woord dat in de Nieuwe-Wereldvertaling gewoonlijk met „gemeente” is vertaald, is qa·halʹ, dat is afgeleid van een grondwoord dat „bijeenroepen; samenroepen” betekent (Nu 20:8; De 4:10). Het wordt vaak voor een georganiseerde groep mensen gebruikt en komt voor in de uitdrukkingen „gemeente van Israël” (Le 16:17; Joz 8:35; 1Kon 8:14), „gemeente van de ware God” (Ne 13:1), „gemeente van Jehovah” (De 23:2, 3; Mi 2:5), en „Jehovah’s gemeente” (Nu 20:4; 1Kr 28:8). Qa·halʹ duidt op verschillende soorten samenkomsten van mensen, zoals voor religieuze doeleinden (De 9:10; 18:16; 1Kon 8:65; Ps 22:25; 107:32), voor het behandelen van bestuurlijke aangelegenheden (1Kon 12:3) en voor oorlogvoering (1Sa 17:47; Ez 16:40 [vergadering]). In het boek Prediker wordt Salomo „de bijeenbrenger” (Hebr.: qo·heʹleth) genoemd (Pr 1:1, 12). Als koning riep of bracht hij het volk bijeen voor de aanbidding van Jehovah; een opmerkelijke gelegenheid was toen hij zijn onderdanen bij de pasgebouwde tempel te Jeruzalem bijeenriep. — 1Kon 8:1-5; 2Kr 5:2-6.
In de christelijke Griekse Geschriften is het Griekse woord dat met „gemeente” is vertaald, ek·kleʹsi·a, dat is afgeleid van twee Griekse grondwoorden, namelijk ek, dat „uit” betekent, en kaʹle·o, dat „roepen” betekent. Het is dus van toepassing op een groep mensen die hetzij officieel of inofficieel ergens uit geroepen of bijeengeroepen zijn. Het is het woord dat in Handelingen 7:38 met betrekking tot de gemeente Israël wordt gebruikt, en ook voor de „vergadering” die in Efeze door de zilversmid Demetrius tegen Paulus en zijn metgezellen werd opgehitst (Han 19:23, 24, 29, 32, 41). Het wordt echter meestal met betrekking tot de christelijke gemeente gebruikt. Het wordt op de christelijke gemeente in het algemeen toegepast (1Kor 12:28); op een gemeente in een bepaalde stad, zoals Jeruzalem (Han 8:1), Antiochië (Han 13:1) of Korinthe (2Kor 1:1); of op een specifieke groep die in iemands huis bijeenkomt (Ro 16:5; Flm 2). In overeenstemming daarmee wordt er ook gesproken over afzonderlijke christelijke gemeenten of „gemeenten van God” (Han 15:41; 1Kor 11:16). In oudere Nederlandse vertalingen wordt soms het woord „kerk” gebruikt in schriftplaatsen die betrekking hebben op de christelijke gemeente, zoals in 1 Korinthiërs 16:19 (KB; Leu). Aangezien veel mensen bij het woord „kerk” eerder aan een gebouw denken waar religieuze diensten worden gehouden dan aan een gemeente die haar religie beoefent, kan de vertaling „kerk” misleidend zijn.
In de Septuaginta wordt het Griekse woord ek·kleʹsi·a gewoonlijk gebruikt als vertaling van het Hebreeuwse woord qa·halʹ, zoals in Psalm 22:22 (21:23, LXX). — Vgl. NW, vtn.
De gemeente Israël. Vanaf de tijd van Mozes werd er over de natie Israël gesproken als een gemeente. Jehovah trof er regelingen voor dat de gemeente bestuurd zou worden, niet op democratische wijze, door het volk, maar theocratisch, door God zelf. Daartoe werd de natie in het Wetsverbond opgenomen (Ex 19:3-9; 24:6-8). Aangezien Mozes de middelaar van dat verbond was, kon er gezegd worden: „Mozes heeft ons als gebod een wet opgelegd, een bezit van de gemeente van Jakob” (De 33:4). Jehovah was hun Rechter, Wetgever en Koning (Jes 33:22). De natie was dus een gemeente van God en kon „de gemeente van Jehovah” en „Jehovah’s gemeente” worden genoemd. — Nu 16:3; 1Kr 28:8.
Soms wordt het Hebreeuwse woord qa·halʹ (gemeente) samen met het Hebreeuwse woord ʽe·dhahʹ (vergadering) gebruikt (Le 4:13; Nu 20:8, 10). ʽE·dhahʹ is afgeleid van een grondwoord dat „bestemmen; afspreken” betekent, en duidt derhalve op een groep die volgens afspraak is bijeengekomen. Het wordt vaak op Israël als gemeenschap toegepast, zoals in de uitdrukking „vergadering van Israël” (Ex 12:3). In de natie Israël bestond de gemeente (qa·halʹ, Nu 15:15) uit de eigenlijke Hebreeuwse bevolking, terwijl de vergadering (ʽe·dhahʹ) waarschijnlijk zowel de Israëlieten omvatte als de inwonende vreemdelingen die zich bij hen hadden aangesloten (Ex 12:19). Tot de gemeente in een uitgebreidere algemene toepassing schijnen dus ook besneden inwonende vreemdelingen te hebben behoord. — Nu 15:14-16.
Bepaalde personen mochten echter geen deel uitmaken van „de gemeente van Jehovah”. Een gecastreerde man of een man bij wie „het mannelijk lid is afgesneden” mocht niet in de gemeente komen, en onwettige zonen, alsook mannelijke Ammonieten en Moabieten, werden er „zelfs tot het tiende geslacht” uit geweerd. Maar zonen die „als het derde geslacht” aan Edomieten en Egyptenaren waren geboren, mochten „zelf wel in de gemeente van Jehovah komen” (De 23:1-8). Dat onwettige zonen „tot het tiende geslacht” uit de gemeente werden geweerd, zette kracht bij aan Jehovah’s wet tegen overspel (Ex 20:14). En hoewel personen met een verminkt geslachtsorgaan niet in „de gemeente van Jehovah” mochten komen, konden zij troost putten uit de woorden van Jesaja, zoals die in Jesaja 56:1-7 staan opgetekend. Natuurlijk konden individuele personen die in het oude Israël niet tot „de gemeente van Jehovah” mochten behoren, wèl profiteren van de voorzieningen en zegeningen die Jehovah voor mensen van de natiën in het algemeen had bereid. — Ge 22:15-18.
Jegens leden van de gemeente Israël die bij vergissing hadden gezondigd, werd barmhartigheid betoond, maar deden zij moedwillig iets verkeerds, dan werden zij afgesneden in de dood (Nu 15:27-31). Iemand werd bijvoorbeeld van de gemeente en van het leven zelf afgesneden indien hij weigerde zich te reinigen wanneer hij ceremonieel onrein was, indien hij in onreine toestand van het vlees van het gemeenschapsoffer at, of indien hij het vet van een offerdier, of bloed at, of heilige dingen at terwijl hij onrein was (Nu 19:20; Le 7:21-27; 17:10, 14; 22:3). Iemand werd ook afgesneden wanneer hij op de sabbatdag werkte (Ex 31:14), zijn nageslacht aan Molech gaf, zich tot geestenmediums en beroepsvoorzeggers van gebeurtenissen wendde, bepaalde vormen van seksuele immoraliteit bedreef, of zich op de jaarlijkse Verzoendag niet ’in droefheid boog’. — Le 20:1-6, 17, 18; 23:27-30; zie ook Ex 30:31-33; Le 17:3, 4, 8, 9; 18:29; 19:5-8.
Terwijl de gemeente Israël uit afzonderlijke personen bestond, was de natie zelf samengesteld uit stammen, families en huisgezinnen. Het voorval in verband met Achan duidt mogelijk op deze organisatorische opbouw, want in dit geval trad Israël eerst stam voor stam aan, dan familie voor familie, vervolgens huisgezin voor huisgezin, en ten slotte fysiek sterke man voor fysiek sterke man, totdat Achan als de boosdoener werd aangewezen. — Joz 7:10-19.
In Israël traden vaak verantwoordelijke vertegenwoordigers ten behoeve van het volk op (Ezr 10:14). Zo boden „oversten van de stammen” na de oprichting van de tabernakel geschenken aan (Nu 7:1-11). Ook werd de „betrouwbare overeenkomst” in Nehemia’s tijd door priesters, levieten en „de hoofden van het volk” als vertegenwoordigers met hun zegel bekrachtigd (Ne 9:38–10:27). Tijdens Israëls tocht door de wildernis waren er „oversten van de vergadering, opgeroepenen van de samenkomst, mannen van naam”, van wie 250 zich samen met Korach, Dathan, Abiram en On tegen Mozes en Aäron verzamelden (Nu 16:1-3). In overeenstemming met Gods aanwijzing koos Mozes zeventig oudere mannen van Israël die beambten waren uit om hem te helpen „de vracht van het volk” te dragen, die hij niet alleen kon dragen (Nu 11:16, 17, 24, 25). In Leviticus 4:15 wordt melding gemaakt van „de oudere mannen der vergadering”, en naar het schijnt waren de vertegenwoordigers van het volk de oudere mannen van de natie, haar hoofden, haar rechters en haar beambten. — Nu 1:4, 16; Joz 23:2; 24:1.
In de wildernis werden twee zilveren trompetten gebruikt om de vergadering samen te roepen en om het kamp op te breken. Indien op beide trompetten werd geblazen, kwam de vergadering haar afspraak met Mozes na aan de ingang van de tent der samenkomst. Werd er slechts op één geblazen, dan verschenen „de oversten als hoofden van de duizenden van Israël” daar (Nu 10:1-4). Soms riepen koningen vergaderingen bijeen (1Kon 8:5; 2Kr 20:4, 5); Hizkia bijvoorbeeld gebruikte hardlopers om het volk op te roepen naar Jeruzalem te komen voor de grote paschaviering in zijn tijd. — 2Kr 30:1, 2, 10-13.
In later tijd oefende het Sanhedrin aanzienlijke macht uit. Dit was een rechtscollege dat uit 71 leden bestond — de hogepriester en 70 andere voorname mannen van het volk, „de raad van oudere mannen”. — Mt 26:59; Lu 22:66.
Tijdens de ballingschap van de joden in Babylon of kort daarna kwamen synagogen algemeen in gebruik als vergaderplaats voor de joden. Mettertijd werden er in verschillende plaatsen synagogen opgericht; Jezus onderwees bijvoorbeeld in de synagoge te Nazareth (Lu 4:16-21). Synagogen waren eigenlijk scholen waar de Schrift werd voorgelezen en onderwezen, en het waren plaatsen waar men kon bidden en God kon loven. — Han 15:21; zie SYNAGOGE.
De gemeente Israël bevond zich in een unieke positie. Mozes herinnerde hen: „Gij zijt een heilig volk voor Jehovah, uw God. Ú heeft Jehovah, uw God, uitgekozen om zijn volk te worden, een speciaal bezit, uit alle volken die op de oppervlakte van de aardbodem zijn” (De 7:6). Maar de joodse gemeente hield op de gemeente van God te zijn; ze werd verstoten omdat ze zijn Zoon verwierp. — Han 4:24-28; 13:23-29; Mt 21:43; 23:37, 38; Lu 19:41-44.
De christelijke gemeente van God. Voordat de joodse natie verworpen werd en daarmee haar positie als gemeente van God verloor, identificeerde Jezus Christus zich als de „rots” waarop hij zijn „gemeente” zou bouwen (Mt 16:18). Zo begreep Petrus het, tot wie hij sprak, want deze apostel identificeerde Jezus later als de figuurlijke „steen” die door mensen werd verworpen maar „uitverkoren, kostbaar, [was] bij God”, en als de „fundament-hoeksteen” waarop men zijn geloof kon baseren zonder te worden teleurgesteld (1Pe 2:4-6; Ps 118:22; Jes 28:16). Ook Paulus identificeerde Jezus Christus onomstotelijk als het fundament waarop de christelijke gemeente gebouwd is (Ef 2:19-22; 1Kor 3:11). En omdat ze aan Jehovah toebehoort, wordt ze passend „de gemeente van God” genoemd. — Han 20:28; Ga 1:13.
Deze christelijke gemeente (Gr.: ek·kleʹsi·a), die op Christus gegrondvest is, heeft hem ook als hoofd. Daarom wordt er gezegd: „Ook heeft hij [God] alle dingen onder zijn voeten onderworpen en heeft hem hoofd over alle dingen gemaakt met betrekking tot de gemeente, welke zijn lichaam is, de volheid van hem die alles in allen vervult.” — Ef 1:22, 23; zie ook Kol 1:18.
Met Pinksteren 33 G.T., toen de heilige geest op Jezus’ volgelingen in Jeruzalem werd uitgestort, nam de christelijke gemeente van God de plaats in van de gemeente Israël. De eerste toekomstige leden van die gemeente werden kort na Jezus’ doop, aan het begin van zijn aardse bediening, uitgekozen (Han 2:1-4; Jo 1:35-43). Uit zijn eerste volgelingen koos Jezus twaalf apostelen (Lu 6:12-16), en later riep hij Saulus van Tarsus als „een apostel der natiën” (Han 9:1-19; Ro 11:13). De twaalf getrouwe apostelen van het Lam Jezus Christus — waartoe ook Matthias behoort, die voor Judas in de plaats kwam — vormen een secundair fundament van de christelijke gemeente. — Han 1:23-26; Opb 21:1, 2, 14.
Deze gemeente wordt „de gemeente van de eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen,” genoemd, waarvan het volledige aantal, onder Christus als hoofd, 144.000 bedraagt (Heb 12:23; Opb 7:4). Deze geroepenen worden „uit het midden van de mensen gekocht” om hier op aarde een speciaal werk te doen en vervolgens met Christus in de hemel te zijn als zijn bruid. Evenals er aan bepaalde vereisten voldaan moest worden om deel te mogen uitmaken van de Hebreeuwse gemeente van God, zijn er voorwaarden waaraan voldaan moet worden om tot de christelijke „gemeente van God” te mogen behoren. Degenen die deze gemeente vormen, zijn in geestelijk opzicht maagden, en zij blijven het Lam, Jezus Christus, volgen waarheen hij ook gaat, „en in hun mond werd geen onwaarheid gevonden; zij zijn zonder smet”. — Opb 14:1-5.
De leden van de christelijke gemeente van God worden door Jehovah uitgekozen (Ro 8:30; 2Th 2:13). De eerste leden ervan werden geroepen uit de verworpen joodse gemeente, die Gods Zoon niet als hun Messias had aanvaard. Te beginnen met Cornelius, in 36 G.T., werden de leden van de christelijke gemeente echter eveneens uit de natiën in het algemeen geroepen, zodat Paulus kon zeggen: „Er is noch jood noch Griek, er is noch slaaf noch vrije, er is noch man noch vrouw, want gij zijt allen één persoon in eendracht met Christus Jezus” (Ga 3:28; Han 10:34, 35; Ro 10:12; Ef 2:11-16). Het Wetsverbond, waarvan Mozes de middelaar was en dat de grondwet voor de gemeente Israël vormde, werd door Christus vervuld en door Jehovah God uit de weg geruimd (Mt 5:17; 2Kor 3:14; Kol 2:13, 14); de leden van de christelijke gemeente van God daarentegen ontvangen de voordelen van het nieuwe verbond, waarvan de Grotere Mozes, Jezus Christus, de Middelaar is (Mt 26:28; Heb 12:22-24; Han 3:19-23). De priesters en koningen van Israël werden met olie gezalfd (Ex 30:22-30; 2Kon 9:6); degenen daarentegen die door God als leden van de christelijke gemeente worden gekozen, worden met heilige geest gezalfd (2Kor 1:21, 22; 1Jo 2:20) en door Jehovah God als zijn zonen aangenomen. — Ef 1:5.
De Hebreeuwse gemeente bestond hoofdzakelijk uit natuurlijke Israëlieten. Degenen die deel uitmaken van de gezalfde christelijke gemeente van God zijn geestelijke Israëlieten en vormen de stammen van het geestelijke Israël (Opb 7:4-8). Aangezien de meerderheid van de natuurlijke Israëlieten Jezus Christus heeft verworpen, zijn „niet allen die uit Israël voortspruiten, . . . werkelijk ’Israël’”, dat wil zeggen, geestelijk Israël (Ro 9:6-9). En met betrekking tot de christelijke gemeente van God, die uit geestelijke joden bestaat, zei Paulus: „Niet hij is een jood die het uiterlijk is, noch is besnijdenis dat wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt. Maar hij is een jood die het innerlijk is, en zijn besnijdenis is die van het hart, door geest.” — Ro 2:28, 29.
Wanneer in de christelijke Griekse Geschriften sprake is van „de gemeente” in algemene zin, wordt gewoonlijk gedoeld op de 144.000 leden ervan, de gezalfde volgelingen van Christus, Jezus zelf niet inbegrepen (Ef 5:32; Heb 12:23, 24). Dat in Hebreeën 2:12 onder inspiratie Davids woorden opgetekend in Psalm 22:22 op Jezus Christus worden toegepast, toont echter aan dat bij de uitdrukking „gemeente” ook het hoofd ervan, Jezus Christus, inbegrepen kan zijn. Gedeeltelijk David citerend, zei de schrijver van de Hebreeënbrief: „Want zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, stammen allen uit één, en om die reden schaamt hij [Jezus Christus] zich dan ook niet hen ’broeders’ te noemen, wanneer hij zegt: ’Ik wil uw naam aan mijn broeders bekendmaken; in het midden van de gemeente wil ik u loven met een lied’” (Heb 2:11, 12). Evenals David, die een lid was van de gemeente van Israël in het midden waarvan hij Jehovah loofde, kan Jezus Christus in dit geval gezien worden als een lid van de geestelijke gemeente, terwijl de andere leden ervan zijn „broeders” worden genoemd. (Vgl. Mt 25:39, 40.) David behoorde tot de Israëlitische gemeente van Jehovah God, en ook Jezus Christus maakte daar deel van uit toen hij op aarde was en onder de leden ervan predikte. Een overblijfsel van die gemeente ging deel uitmaken van Jezus’ gemeente.
Organisatie van de christelijke gemeente. Hoewel er in diverse plaatsen christelijke gemeenten van God werden opgericht, functioneerden ze niet onafhankelijk van elkaar. In plaats daarvan erkenden al deze gemeenten de autoriteit van het christelijke besturende lichaam in Jeruzalem. Dit besturende lichaam bestond uit de apostelen en oudere mannen van de gemeente in Jeruzalem, zonder dat er elders wedijverende lichamen waren die de supervisie over de gemeente trachtten te verkrijgen. Aan het getrouwe christelijke besturende lichaam uit de 1ste eeuw G.T. werd de besnijdeniskwestie voorgelegd. Toen het besturende lichaam onder leiding van de heilige geest een beslissing in deze kwestie nam, werd die beslissing aanvaard en werd ze bindend voor alle christelijke gemeenten, die zich er bereidwillig aan onderwierpen. — Han 15:22-31.
Het christelijke lichaam in Jeruzalem zond reizende vertegenwoordigers uit. Zo brachten Paulus en anderen de zojuist genoemde beslissing van het besturende lichaam over, want wij lezen: „Terwijl zij nu voortreisden door de steden, brachten zij hun daar ter nakoming de verordeningen over waartoe door de apostelen en oudere mannen die zich in Jeruzalem bevonden, was besloten.” Over de uitwerking hiervan lezen wij: „Ja, daarom werden de gemeenten aanhoudend in het geloof bevestigd en namen ze van dag tot dag voortdurend in aantal toe” (Han 16:4, 5). Op een eerder tijdstip, toen de apostelen in Jeruzalem „vernamen dat Samaria het woord van God had aangenomen, zonden zij Petrus en Johannes naar hen toe; en dezen daalden af en baden voor hen dat zij heilige geest mochten ontvangen”. — Han 8:14, 15.
De afzonderlijke gemeenten volgden nauwgezet de leiding van het christelijke besturende lichaam, dat het opzicht had over de aanstelling van oudere mannen (Tit 1:1, 5). Zo gebeurde het dat er op aanwijzing van het door de heilige geest geleide christelijke besturende lichaam opzieners alsook assistenten, dienaren in de bediening, voor elke gemeente werden aangesteld. De mannen die in deze verantwoordelijke vertrouwensposities werden aangesteld, moesten aan specifieke vereisten voldoen (1Ti 3:1-13; Tit 1:5-9). Reizende vertegenwoordigers van het besturende lichaam, zoals Paulus, volgden Christus na en gaven een goed voorbeeld ter navolging (1Kor 11:1; Fil 4:9). In feite moesten allen die als een geestelijke herder dienden „voorbeelden voor de kudde” worden (1Pe 5:2, 3), liefdevolle bezorgdheid voor de afzonderlijke personen in de gemeente tonen (1Th 2:5-12) en de geestelijk zieken werkelijk bijstaan. — Ga 6:1; Jak 5:13-16; zie DIENAAR; OPZIENER; OUDERE MAN.
Dus net zoals Jehovah de gemeente Israël organiseerde en onder de leiding stelde van oudere mannen, hoofden, rechters en beambten (Joz 23:2), zag hij erop toe dat de christelijke gemeente onder supervisie van in vertrouwensposities aangestelde oudere mannen kwam te staan (Han 14:23). En net zoals verantwoordelijke mannen soms vertegenwoordigend voor de hele gemeente Israël optraden, bijvoorbeeld in rechterlijke aangelegenheden (De 16:18), regelde God het zo dat elke afzonderlijke christelijke gemeente insgelijks in zulke aangelegenheden vertegenwoordigd werd door verantwoordelijke mannen die door de heilige geest met autoriteit waren bekleed (Han 20:28; 1Kor 5:1-5). Zouden er zich echter moeilijkheden tussen leden van de christelijke gemeente van God voordoen, dan vormden de in Mattheüs 18:15-17 opgetekende woorden van Jezus Christus (die werden geuit voordat de joodse gemeente van God door Jehovah was verworpen en dus in eerste instantie op die gemeente van toepassing waren) de basis om zulke problemen te behandelen of op te lossen.
Jehovah God heeft de leden in het geestelijke „lichaam” van Christus geplaatst „zoals het hem heeft behaagd”. En Paulus zei: „God heeft de respectieve personen in de gemeente geplaatst: ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraren; voorts krachtige werken, dan gaven van gezondmakingen, diensten voor hulpbetoon, bekwaamheden om leiding te geven, verschillende talen.” Niet allen verrichtten dezelfde taken, maar allen waren noodzakelijk voor de christelijke gemeente (1Kor 12:12-31). Paulus legde uit dat er in apostelen, profeten, evangeliepredikers, herders en leraren voor de christelijke gemeente was voorzien „met het oog op het terechtbrengen van de heiligen, voor het werk der bediening, tot opbouw van het lichaam van de Christus, totdat wij allen geraken tot de eenheid in het geloof en in de nauwkeurige kennis van de Zoon van God, tot een volwassen man, tot de mate van wasdom die tot de volheid van de Christus behoort”. — Ef 4:11-16.
God gaf de gemeente Israël zijn wetten en deed hen beseffen dat „de mens niet leeft van brood alleen, maar dat de mens leeft van elke uiting uit Jehovah’s mond” (De 8:1-3). Jezus Christus erkende eveneens dat de mens niet van brood alleen kon leven, „doch van elke uitspraak die uit Jehovah’s mond voortkomt” (Mt 4:1-4). Derhalve zijn er toereikende voorzieningen getroffen dat de christelijke gemeente het noodzakelijke geestelijke voedsel ontvangt, terwijl Christus zelf gewag maakte van de „slaaf” die als instrument zou dienen om zulk voedsel aan de christelijke „huisknechten” uit te delen. Jezus toonde als een onderdeel van zijn profetie betreffende zijn eigen tegenwoordigheid en „het besluit van het samenstel van dingen” aan dat de „meester” bij zijn aankomst deze „getrouwe en beleidvolle slaaf” zou aanstellen „over al zijn bezittingen”. — Mt 24:3, 45-47.
Bijeenkomsten voor de aanbidding van Jehovah en een beschouwing van zijn wet waren belangrijk in de gemeente Israël (De 31:12; Ne 8:1-8). Evenzo zijn bijeenkomsten voor de aanbidding van Jehovah en het bestuderen van de Schrift een essentieel kenmerk van de christelijke gemeente van God. De schrijver van de brief aan de Hebreeën vermaande de ontvangers van zijn brief dan ook het onderling vergaderen niet na te laten (Heb 10:24, 25). In de latere joodse geschiedenis omvatten de diensten in de synagogen onder andere het voorlezen en onderwijzen van de Schrift, het opzenden van gebeden en het brengen van lof aan God. Deze kenmerken werden door de christenen voor hun samenkomsten overgenomen, zij het zonder de ritualistische toevoegsels die geleidelijk deel gingen uitmaken van de diensten in de synagoge. In de synagoge was geen afzonderlijke priesterklasse; iedere vrome mannelijke jood kon een aandeel hebben aan het voorlezen en uitleggen van de Schrift. Evenzo bestond er in de vroege christelijke gemeente niet zoiets als een onderscheid tussen geestelijken en leken. Natuurlijk werd er noch in de vroege christelijke gemeente noch in de synagoge door vrouwen onderwezen of autoriteit over de mannen uitgeoefend. — 1Ti 2:11, 12.
Het handhaven van de juiste orde op bijeenkomsten van de christelijke gemeente van God was in overeenstemming met het feit dat Jehovah, die voorzieningen trof voor de gemeentelijke regeling onder Christus’ volgelingen, „geen God van wanorde, maar van vrede” is. Deze ordelijkheid droeg er ook toe bij dat alle aanwezigen grote geestelijke zegeningen ontvingen. — 1Kor 14:26-35, 40; zie VERGADERING.