EILAND
Het Hebreeuwse woord ʼi (mv.: ʼi·jimʹ) is niet beperkt tot een aan alle zijden door water omringd stuk land dat kleiner is dan een continent (Jes 11:11; 24:15), maar duidt ook op droog land (Jes 42:15) of kustland(en) (Jes 20:6; 23:2, 6; Jer 2:10). In figuurlijke zin is het woord ʼi van toepassing op de bewoners van zulke eilanden of kustlanden (Ge 10:5, vtn.; Jes 49:1, vtn.; 59:18, vtn.). Soms wordt met de uitdrukking „eilanden” op de verst verwijderde streken en hun bewoners gedoeld (Jes 41:5; 66:19; Ez 39:6; zie MAGOG nr. 2). Geen enkele streek, hoe ver weg of hoe geïsoleerd ook, zoals eilanden in de zee, zal derhalve ontkomen aan de gevolgen van de symbolische aardbeving waardoor Babylon de Grote getroffen zal worden (Opb 16:18-21; vgl. Opb 6:12-14). Vanuit Jehovah’s standpunt bezien zijn alle eilanden als „louter fijn stof”. — Jes 40:15.
Enkele eilanden die in de bijbel met name worden genoemd, zijn Cyprus (Han 13:4-6), Kos, Rhodos (Han 21:1), Kreta (Han 27:7), Kauda (Han 27:16), Malta (Han 28:1) en Patmos (Opb 1:9).