PAARD
[Hebr.: soes; reʹkhev (wagenpaarden); reʹkhesj (span paarden; postpaarden); Gr.: hipʹpos].
Toen Jehovah, de Schepper van het paard, Job terechtwees, beschreef hij enkele van de belangrijkste kenmerken van dit dier: zijn grote kracht, zijn gesnuif met zijn grote neusgaten, zijn ongeduldig omwoelen van de grond, zijn opwinding in afwachting van de strijd en zijn onverschrokkenheid bij het kletteren van de wapens (Job 39:19-25). Dit bekende dier is van oudsher een metgezel van de mens geweest en door hem met toom en zweep beteugeld. — Ps 32:9; Sp 26:3; Jak 3:3.
Gebruik in de oorlogvoering. Het paard werd niet slechts door koningen, vorsten en regeringsfunctionarissen als rijdier gebruikt en diende niet slechts voor de snelle overbrenging van berichten (2Sa 15:1; Pr 10:7; Es 6:7, 8; 8:14; Jer 17:25; 22:4), maar het werd in de oudheid hoofdzakelijk in de oorlogvoering gebruikt. — Sp 21:31; Jes 5:28; Jer 4:13; 8:16; 46:4, 9.
Paarden lenen zich echter niet goed voor de oorlogvoering in de bergen of op oneffen terrein (Am 6:12). Toen koning Achab van Israël het leger van Syrië versloeg, voerden Ben-Hadads dienaren derhalve het excuus aan dat de God van Israël „een God van bergen” was, niet van het vlakke land, waar paarden en wagens in het voordeel zijn. Niettemin schonk Jehovah Israël zelfs in de strijd op het vlakke land de overwinning. — 1Kon 20:23-29.
Paarden vormden zo’n geducht onderdeel van een doeltreffende strijdmacht dat alleen al het geluid van een groot aantal paarden en wagens voldoende was om vrees aan te jagen en een leger te doen geloven dat het numeriek in de minderheid was, zodat het in paniek op de vlucht sloeg (2Kon 7:6, 7). De militaire sterkte van Egypte, Assyrië, Babylonië, Medo-Perzië en andere natiën hing voor een groot deel van paarden af (Jes 31:1, 3; Jer 6:22, 23; 50:35, 37, 41, 42; 51:27, 28; Ez 23:5, 6, 23; 26:7, 10, 11; Na 3:1, 2; Hab 1:6, 8). Op oude monumenten staan veelvuldig afbeeldingen van paarden, uitgerust met tomen, teugels, kopversieringen, zadelkleden, enzovoort.
De Israëlieten, Gods uitverkoren volk uit de oudheid, mochten echter niet zo zijn als de Egyptenaren en andere toenmalige natiën, die dachten dat paarden en wagens onontbeerlijk waren voor hun veiligheid en onafhankelijkheid. De Israëlitische koningen mochten geen paarden voor zich vermeerderen (De 17:15, 16). In plaats van op militaire sterkte te vertrouwen, op paarden en wagens, moesten de Israëlieten voor hulp naar Jehovah opzien en zich nooit door de oorlogsuitrusting van hun vijanden vrees laten inboezemen. — De 20:1-4; Ps 20:7; 33:17; Ho 1:7.
Koning David van Israël hield zich aan Jehovah’s verbod op het vermeerderen van paarden. Na zijn overwinning op Hadadezer van Zoba had David veel paarden aan zijn leger kunnen toevoegen, maar in plaats daarvan behield hij er slechts zoveel als hij dacht op dat ogenblik nodig te hebben; van de overige beval hij de pezen door te snijden. — 2Sa 8:3, 4; 1Kr 18:3, 4; vgl. Joz 11:6, 9; zie PEES.
Van Salomo’s tijd tot de terugkeer uit de ballingschap. Salomo, Davids zoon en opvolger, schafte zich mettertijd echter duizenden paarden aan (1Kon 4:26 [de opgave „veertigduizend stalboxen voor de paarden” wordt over het algemeen als een afschrijffout beschouwd; men vermoedt dat er „vierduizend” heeft gestaan]; vgl. 2Kr 9:25). Zowel uit Egypte als uit andere landen betrok koning Salomo paarden (2Kr 9:28). De mensen die kwamen om zijn wijsheid te horen, brachten hem geschenken, waaronder paarden (1Kon 10:24, 25; 2Kr 9:23, 24). De dieren waren in speciale wagensteden alsook in Jeruzalem ondergebracht (1Kon 9:17-19; 10:26). De gerst en het stro die als voer voor de paarden moesten dienen, werden verschaft door de regionale gevolmachtigden, die tot taak hadden de tafel van de koning van voedsel te voorzien. — 1Kon 4:27, 28.
Tijdens de regering van Salomo handelden kooplieden van de koning in paarden en wagens. De prijs van een paard was 150 zilverstukken ($330, als de zilverstukken sikkelen waren), en de prijs van een wagen was 600 zilverstukken (ca. $1320, als het sikkelen waren). — 1Kon 10:28, 29; 2Kr 1:16, 17.
In latere jaren gebruikten de koningen van Juda en Israël paarden in de oorlogvoering (1Kon 22:4; 2Kon 3:7). Met betrekking tot het land Juda zei de profeet Jesaja dat het gevuld was met paarden (Jes 2:1, 7). Ofschoon de bijbelse geschiedenis laat zien dat de Israëlieten door droogte, hongersnood en militaire nederlagen soms veel paarden verloren (1Kon 17:1; 18:1, 2, 5; 2Kon 7:13, 14; 13:7; Am 4:10), stelden zij nochtans hun vertrouwen in paarden en zagen voor militaire hulp naar Egypte op (Jes 30:16; 31:1, 3). Goddeloze koningen van Juda brachten zelfs bepaalde paarden op het heilige terrein van Jehovah’s tempel en wijdden ze aan de heidense zonnecultus (2Kon 23:11). Zedekia, de laatste Judese koning, rebelleerde tegen koning Nebukadnezar van Babylon en vroeg vervolgens Egypte om paarden en militaire steun (2Kr 36:11, 13; Ez 17:15). Dientengevolge ging Juda, zoals was voorzegd, in ballingschap. — Ez 17:16-21; Jer 52:11-14.
Tot de lastdieren waarop Gods verstrooide volk naar Jeruzalem gebracht zou worden, zouden ook paarden behoren (Jes 66:20). Het is derhalve opmerkenswaard dat in de eerste vervulling van de herstellingsprofetieën de terugkerende joden 736 paarden meebrachten. — Ezr 2:1, 66; Ne 7:68.
Figuurlijk gebruik. In de Schrift worden paarden herhaaldelijk in een figuurlijke setting gebruikt. De overspelige zonen van het trouweloze Jeruzalem worden met „bronstige paarden” vergeleken (Jer 5:7, 8). Het ontrouwe Jeruzalem prostitueerde zich met de heersers van heidense natiën en koesterde een zinnelijk verlangen naar hen in de trant van bijvrouwen die toebehoorden aan degenen wier buitensporige geslachtsdrift met die van hengsten werd vergeleken (Ez 23:20, 21). De halsstarrige, onberouwvolle houding van een afvallig volk wordt met de onstuimige aard van een paard vergeleken, dat zich zonder rekening te houden met de gevolgen in de strijd stort. — Jer 8:6.
De speciale aandacht die aan een koninklijk strijdros wordt geschonken en zijn overdadige versiering symboliseren dat Jehovah goedgunstig zijn aandacht op zijn berouwvolle volk richt, waardoor het op een overwinnend strijdros lijkt. — Za 10:3-6.
Toen Jehovah bij monde van de profeet Joël voorzei dat er een verschrikkelijke plaag zou komen over degenen die beweerden zijn volk te zijn, maar die in feite afvalligen waren, beschreef hij verslindend ongedierte dat „de aanblik van paarden” had (Joë 2:1-4). De apostel Johannes ontving een soortgelijk visioen van een grote sprinkhanenplaag, met sprinkhanen die „geleken op ten strijde toegeruste paarden”. — Opb 9:7.
Johannes zag ook legers der ruiterij ten getale van twee myriaden maal myriaden (200.000.000), die gemachtigd waren Gods vernietigingsoordelen te voltrekken. De paarden hadden in hun kop en in hun staart doodaanbrengende macht en stonden alle blijkbaar onder leiding van de vier engelen die bij de Eufraat vastgebonden waren. — Opb 9:14-19.
Jehovah’s onzichtbare hemelse oorlogsuitrusting wordt door vurige paarden en wagens afgebeeld (2Kon 2:11, 12). Bij één gelegenheid bad Elisa of de ogen van zijn doodsbenauwde bediende geopend mochten worden opdat hij zou zien dat ’het bergland vol vurige paarden en strijdwagens was’, die zich rondom Elisa bevonden om hem te beschermen tegen de hem omringende Syrische strijdkrachten die uitgezonden waren om hem gevangen te nemen. — 2Kon 6:17.
Eeuwen later kreeg Zacharia een visioen waarin hij vier wagens zag; voor de eerste wagen waren rode paarden, voor de tweede zwarte paarden, voor de derde witte paarden en voor de vierde gevlekte, bontgekleurde paarden. Van deze paarden werd gezegd dat ze „de vier geesten van de hemel” waren. — Za 6:1-8; zie ook Za 1:8-11.
Uit Zacharia’s profetie over degenen die krijgsdienst tegen Jeruzalem zouden verrichten, bleek dat Jehovah zijn volk te hulp zou komen en de vijand en zijn paarden zou vernietigen (Za 14:12-15; zie ook Ez hfdst. 38, 39). Een van de daaruit voortvloeiende zegeningen zou zijn dat het paard niet meer voor oorlogsdoeleinden zou worden gebruikt. Het zou veeleer dienst doen tot Gods heerlijkheid, zoals door de volgende woorden te kennen wordt gegeven: „Op de bellen van het paard [zal] blijken te staan: ’Heiligheid behoort Jehovah toe!’” (Za 14:20; vgl. Ex 28:36, 37) Het „afsnijden” van de strijdwagen en het paard duidt ook op een herstel van de vrede. — Za 9:10.
In een symbolisch visioen dat de apostel Johannes had, zag hij de verheerlijkte Jezus Christus afgebeeld als een ruiter op een wit paard, gevolgd door een leger van ruiters op witte paarden. Dit visioen werd aan Johannes onthuld om te tonen dat de oorlog die Christus voor Jehovah, zijn God en Vader, tegen alle vijanden zal voeren, een rechtvaardige oorlog is (Opb 19:11, 14). In een eerder visioen is Christus’ optreden als Koning en de rampspoeden die daarop volgen, door verschillende ruiters en hun paarden afgebeeld. — Opb 6:2-8.