SLEUTEL
Een instrument om deuren en poorten te sluiten of te openen. „Sleutel” wordt in de bijbel zowel letterlijk als figuurlijk gebruikt.
In bijbelse tijden bestond een sleutel veelal uit een plat stuk hout met pinnen die in de gaten van een grendel aan de binnenkant van een huisdeur pasten. Zo’n sleutel diende om de grendel of balk aan de binnenkant van de deur te kunnen wegschuiven en werd dus niet zoals de tegenwoordige sleutel in het slot omgedraaid. De sleutel droeg men veelal in de gordel of men bevestigde hem aan een ander voorwerp en droeg hem op de schouder. — Jes 22:22.
Er zijn Egyptische sleutels van brons of ijzer gevonden die uit een rechte schacht van ongeveer 13 cm bestaan, met aan het eind drie of meer uitstekende tanden. De Romeinen gebruikten eveneens metalen sleutels, waaronder enkele modellen die in een slot moesten worden omgedraaid. In Palestina zijn bronzen sleutels gevonden.
De Moabitische koning Eglon kon de deur van zijn dakvertrek met een sleutel op slot doen (Re 3:15-17, 20-25). Na de ballingschap was aan bepaalde levieten de bewaking van de tempel toevertrouwd, en „zij gingen over de sleutel, ja, om elke morgen open te doen”. — 1Kr 9:26, 27.
Figuurlijk gebruik. In figuurlijke zin gebruikt de bijbel het woord „sleutel” als symbool van autoriteit, heerschappij en macht. Toen Eljakim tot een eervolle vertrouwenspositie werd verhoogd, werd „de sleutel van het huis van David” op zijn schouder gelegd (Jes 22:20-22). Nog niet zo lang geleden werd in het Midden-Oosten een man die een grote sleutel op zijn schouder droeg, als een invloedrijke of belangrijke persoon beschouwd. In de oudheid had een met de sleutelmacht belaste raadsman van een koning gewoonlijk het algemene toezicht over de koninklijke vertrekken en kon hij ook bepalen wie in dienst van de koning werd genomen. In de boodschap aan de engel van de gemeente in Filadelfia wordt over de verheerlijkte Jezus Christus gezegd dat hij „de sleutel van David” heeft en dat hij degene is „die opent zodat niemand zal sluiten en sluit zodat niemand opent” (Opb 3:7, 8). Als de Erfgenaam van het met David gesloten verbond voor het Koninkrijk is aan Jezus Christus de leiding over het huisgezin des geloofs en de positie als hoofd over het geestelijke Israël toevertrouwd (Lu 1:32, 33). Op grond van zijn door „de sleutel van David” gesymboliseerde autoriteit kan hij figuurlijke deuren (gelegenheden en voorrechten) openen of sluiten. — Vgl. 1Kor 16:9; 2Kor 2:12, 13.
Hoe gebruikte Petrus de hem toevertrouwde „sleutels van het koninkrijk”?
Jezus zei tot Petrus: „Ik zal u de sleutels van het koninkrijk der hemelen geven, en wat gij ook op aarde moogt binden, zal dat zijn wat in de hemelen gebonden is, en wat gij ook op aarde moogt ontbinden, zal dat zijn wat in de hemelen ontbonden is” (Mt 16:19). De betekenis van deze sleutels moet logischerwijs op te maken zijn uit andere schriftuurlijke inlichtingen. Jezus maakte opnieuw van het onderwerp sleutels gewag toen hij over de goed in de Wet onderlegde religieuze leiders zei: „Gij hebt de sleutel der kennis weggenomen; zelf zijt gij niet binnengegaan, en die binnengingen, hebt gij het verhinderd!” (Lu 11:52) Uit een vergelijking van deze schriftplaats met Mattheüs 23:13 blijkt dat het gaat om het ’binnengaan’ in „het koninkrijk der hemelen”. Dat Jezus tegenover Petrus het woord „sleutel” gebruikte, gaf te kennen dat Petrus het voorrecht zou hebben een onderwijsprogramma van start te doen gaan waardoor speciale gelegenheden in verband met het koninkrijk der hemelen geopend zouden worden.
In tegenstelling tot de huichelachtige religieuze leiders van die tijd gebruikte Petrus onmiskenbaar de hem door God geschonken kennis om mensen te helpen ’het koninkrijk binnen te gaan’. Hij deed dit in het bijzonder bij drie gelegenheden. De eerste keer was met Pinksteren 33 G.T., toen Petrus onder inspiratie aan een samengekomen menigte onthulde dat Jehovah God Jezus had opgewekt en hem tot Zijn rechterhand in de hemel had verhoogd en dat Jezus in die koninklijke positie heilige geest op zijn bijeengekomen discipelen had uitgestort. Op grond van deze kennis en omdat zij gehoor gaven aan Petrus’ aansporing: „Hebt berouw, en laat een ieder van u worden gedoopt in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden, en gij zult als vrije gave de heilige geest ontvangen”, ondernamen ongeveer 3000 joden (en joodse bekeerlingen) de stap die ertoe leidde dat zij toekomstige leden van „het koninkrijk der hemelen” werden. Andere joden volgden nadien hun voorbeeld. — Han 2:1-41.
Bij de tweede keer werden Petrus en Johannes naar de Samaritanen gezonden, die hoewel zij gedoopt waren, geen heilige geest hadden ontvangen. Maar de twee apostelen „baden voor hen” en „legden . . . hun de handen op”, waarop de Samaritanen heilige geest ontvingen. — Han 8:14-17.
De derde keer dat Petrus op een speciale wijze werd gebruikt om voor personen gelegenheden te ontsluiten die hen ervoor in aanmerking deden komen voorrechten als Koninkrijkserfgenamen te ontvangen, was toen hij naar het huis werd gezonden van de Italiaanse hoofdman over honderd, Cornelius, die geen jood was. Door een goddelijke openbaring erkende Petrus dat God met betrekking tot joden en niet-joden onpartijdig was en maakte hij duidelijk dat mensen uit de natiën, indien zij God vreesden en rechtvaardigheid beoefenden, nu voor God net zo aanvaardbaar waren als hun joodse tegenhangers. Terwijl Petrus zijn niet-joodse toehoorders deze kennis bijbracht, werd de hemelse gave van de heilige geest op hen uitgestort, en door een wonder konden zij in talen spreken. Daarna werden zij gedoopt, en zij werden de eerste toekomstige leden van „het koninkrijk der hemelen” uit het midden der heidenen of niet-joden. De deur die ontsloten was om gelovigen uit de heidenen de gelegenheid te geven leden van de christelijke gemeente te worden, bleef daarna open. — Han 10:1-48; 15:7-9.
Mattheüs 16:19 kan grammaticaal correct als volgt worden weergegeven: „Wat gij ook op aarde moogt binden, zal dat zijn wat in de hemelen gebonden [of: reeds gebonden] is, en wat gij ook op aarde moogt ontbinden, zal dat zijn wat in de hemelen ontbonden [of: reeds ontbonden] is.” De vertaling van Charles B. Williams luidt hier: „Wat gij ook op aarde verbiedt, moet dat zijn wat in de hemel reeds verboden is, en wat gij ook op aarde toestaat, moet dat zijn wat in de hemel reeds toegestaan is.” De letterlijke vertaling van Robert Young, kenner van het oude Grieks, luidt: „Wat gij ook op de aarde moogt binden, zal in de hemelen reeds gebonden zijn, en wat gij ook op de aarde moogt ontbinden, zal in de hemelen reeds ontbonden zijn.” Aangezien andere schriftplaatsen duidelijk maken dat Jezus na zijn opstanding het enige ware Hoofd van de christelijke gemeente bleef, wilde hij met zijn aan Petrus gedane belofte uiteraard niet zeggen dat Petrus de hemel kon voorschrijven wat wel of niet ontbonden diende te worden, maar veeleer dat Petrus door de hemel als instrument gebruikt zou worden om bepaalde kwesties die al besloten waren, te ontsluiten of te ontbinden. — 1Kor 11:3; Ef 4:15, 16; 5:23; Kol 2:8-10.
De „sleutel van de afgrond”. In Openbaring 9:1-11 wordt het visioen beschreven van „een ster” uit de hemel die „de sleutel van de put van de afgrond” ontvangt en deze put vervolgens opent en er een zwerm sprinkhanen, die „de engel van de afgrond” tot koning hebben, uit loslaat. Aangezien Hades kennelijk inbegrepen is bij de in Romeinen 10:6, 7 genoemde afgrond (hoewel die niet beperkt is tot Hades), schijnt „de sleutel van de put van de afgrond” ook „de sleutels van de dood en van Hades” te omvatten, die volgens Openbaring 1:18 in het bezit zijn van de uit de dood opgewekte Jezus Christus. Deze „sleutels” zijn ongetwijfeld een symbool van Jezus’ autoriteit om mensen te bevrijden uit een gevangenschap waaruit alleen God of een door hem gemachtigde vertegenwoordiger hen kan bevrijden. De „sleutels” houden derhalve de autoriteit in die Jezus heeft om mensen zowel letterlijk op te wekken — de banden van het graf los te maken — als hen uit een figuurlijke doodstoestand te bevrijden (Jo 5:24-29; vgl. Opb 11:3-12; zie DOOD [Verandering in geestelijke toestand]). De laatste keer dat er melding wordt gemaakt van het gebruik van „de sleutel van de afgrond” is in Openbaring 20:1-7, waar volgens het daar beschreven visioen een engel die deze sleutel heeft, Satan in de afgrond slingert, waarna hij die boven hem sluit en voor 1000 jaar verzegelt. Aan het einde van die periode wordt Satan, kennelijk met gebruikmaking van de symbolische „sleutel” van autoriteit, uit zijn „gevangenis” losgelaten. — Zie AFGROND.