MAGOG
(Ma̱gog).
1. Een zoon van Jafeth en kleinzoon van Noach. Zijn naam komt voor onder de namen van de familiehoofden van wie de eerste nationale groepen afstamden die zich na de Vloed over de aarde hebben verspreid. — Ge 10:1, 2, 5; 1Kr 1:5.
2. Een naam die wordt aangetroffen in Ezechiëls profetie over de hevige aanval door „Gog van het land Magog” op Jehovah’s weer bijeenvergaderde volk. „Magog” schijnt door de profeet gebruikt te worden om daarmee een land of gebied aan te duiden in „de meest afgelegen streken van het noorden”, vanwaar Gogs menigte oprukt, en zijn plunderende strijdkrachten worden beschreven als „rijdend te paard, een grote vergadering, ja, een talrijke krijgsmacht” die zwaard en boog hanteert. — Ez 38:2-4, 8, 9, 13-16; 39:1-3, 6.
Sinds de tijd van de joodse geschiedschrijver Josephus heeft men geopperd dat er een verband bestond tussen „het land Magog” en de Scythische stammen van NO-Europa en Centraal-Azië (De joodse oudheden, I, vi, 1). Klassieke schrijvers uit de tijd van de Grieken en de Romeinen beschreven de Scythen als roofzuchtige, oorlogszuchtige barbaren uit het Noorden, die een grote ruitermacht hadden, bestaande uit goed uitgeruste, geoefende boogschutters. Hoewel de naam Scyth oorspronkelijk afgeleid kan zijn van „Askenaz”, de naam van een andere nakomeling van Jafeth (Ge 10:2, 3), wordt in de Encyclopædia Britannica (1959, Deel 20, blz. 235) gezegd dat „in alle klassieke literatuur Scythië doorgaans betrekking heeft op alle gebieden ten noorden en noordoosten van de Zwarte Zee en Scyth (Skuthes) de aanduiding is voor elke uit die streken afkomstige barbaar”. Andere naslagwerken bevestigen eveneens dat de term „Scyth” — net zoals thans de term „Tataar” — in een nogal ruime betekenis werd gebruikt en in het algemeen de nomadenstammen ten N van de Kaukasus (het gebied tussen de Zwarte en de Kaspische Zee) omvatte. Zo staat in The New Schaff-Herzog Encyclopedia of Religious Knowledge te lezen: „Onder de Ouden was de naam ’Scythen’ een rekbaar begrip, en hetzelfde kan van het Hebreeuwse ’Magog’ worden gezegd.” — Onder redactie van S. Jackson, 1956, Deel V, blz. 14.
Symbolisch gebruik. Het feit dat de bijbel (evenals de wereldlijke geschiedenis) ons omtrent de precieze ligging van „het land Magog” in het ongewisse laat, alsook dat de profeet gewag maakt van „het laatst der jaren” (Ez 38:8), en het feit dat niet bekend is of er een letterlijke invasie in Israël heeft plaatsgevonden die met de beschrijving overeenkomt, verschaffen de basis voor de veronderstelling dat de profetie over Magog betrekking heeft op een toekomstige tijd in de bijbelse ’tijd van het einde’. Op grond hiervan zien veel commentators er een voorzegging in van de laatste aanval der wereldmachten op het koninkrijk Gods en verstaan onder het land Magog „de wereld die Gods volk en zijn koninkrijk vijandig gezind is”. — Funk and Wagnalls New Standard Bible Dictionary, 1936, blz. 307.
Het land Magog heeft dus duidelijk een symbolische betekenis. Dat de term „Scyth”, die gewoonlijk met Magog in verband wordt gebracht, synoniem werd voor wat wreed, roofzuchtig en oorlogszuchtig is, duidt logischerwijs op een positie van felle tegenstand tegen Gods volk. De volken van de wereld zullen zich in die positie bevinden als ze op aanstichting van de voornaamste tegenstander van God, Satan de Duivel, op aarde een laatste aanval inzetten op de ware aanbidding. — Zie GOG nr. 2.
3. Een term die in Openbaring 20:8 wordt gebruikt in verband met gebeurtenissen die zich aan het einde van de duizendjarige regering van Christus Jezus en nadat Satan uit de afgrond is losgelaten, zullen voordoen. De uitdrukking „Gog en Magog” heeft hier geen betrekking op een bepaald land of gebied, maar wordt gebruikt ter aanduiding van degenen op aarde die zwichten voor de invloed van de losgelaten Tegenstander en in opstand komen tegen Gods heerschappij, zoals die door „de heiligen en de geliefde stad” tot uitdrukking wordt gebracht. — Opb 20:3, 7-10.