-
BeeldInzicht in de Schrift, Deel 1
-
-
Ofschoon beelden in de bijbel veelvuldig in verband met afgoderij worden genoemd, is dit echter niet altijd het geval. Voordat God de mens schiep, zei hij: „Laten wij de mens maken naar ons beeld [of: schaduw, gelijkenis], overeenkomstig onze gelijkenis” (Ge 1:26, 27, vtn.). Daar Gods Zoon zei dat zijn Vader „een Geest” is, sluit dit elke lichamelijke gelijkenis tussen God en de mens uit (Jo 4:24). De mens bezit veeleer eigenschappen die een weerkaatsing of een weerspiegeling vormen van de eigenschappen van zijn hemelse Maker en hem duidelijk van de dieren onderscheiden. (Zie ADAM nr. 1.) Hoewel de mens naar het beeld van zijn Schepper was geschapen, diende hij niet tot een voorwerp van aanbidding of verering te worden.
Net als Adams eigen zoon Seth naar Adams „gelijkenis, naar zijn beeld” (Ge 5:3) was (ofschoon hij pas werd geboren toen zijn vader reeds onvolmaakt was), gaf ook Adams gelijkenis met God te kennen dat hij oorspronkelijk Gods aardse zoon was (Lu 3:38). Hoewel de mens tot onvolmaaktheid verviel, werd het feit dat hij oorspronkelijk naar Gods beeld was geschapen, na de vloed van Noachs dagen aangehaald als basis voor de goddelijke wet die mensen machtigt aan moordenaars de doodstraf te voltrekken (Ge 9:5, 6; zie BLOEDWREKER). Volgens de christelijke instructies met betrekking tot de hoofdbedekking van de vrouw dienden christelijke mannen niet zo’n hoofdbedekking te dragen, aangezien de man „Gods beeld en heerlijkheid is”, terwijl de vrouw de heerlijkheid van de man is. — 1Kor 11:7.
-
-
BeeldInzicht in de Schrift, Deel 1
-
-
Gods eerstgeboren Zoon, die later de mens Jezus werd, is het beeld van zijn Vader (2Kor 4:4). Aangezien God klaarblijkelijk met deze Zoon sprak toen hij zei: „Laten wij de mens maken naar ons beeld”, moet deze gelijkenis tussen de Zoon en zijn Vader, de Schepper, reeds vanaf de schepping van de Zoon hebben bestaan (Ge 1:26; Jo 1:1-3; Kol 1:15, 16). Toen hij als volmaakt mens op aarde was, weerspiegelde hij de eigenschappen en de persoonlijkheid van zijn Vader zo volledig als dat binnen de grenzen van het mens-zijn mogelijk was, zodat hij kon zeggen: „Wie mij heeft gezien, heeft ook de Vader gezien” (Jo 14:9; 5:17, 19, 30, 36; 8:28, 38, 42). Deze gelijkenis werd echter nog groter toen Jezus tot geestelijk leven werd opgewekt en hem door zijn Vader, Jehovah God, „alle autoriteit in de hemel en op aarde” werd gegeven (1Pe 3:18; Mt 28:18). Aangezien Jezus, de Zoon van God, destijds door God tot „een superieure positie” werd verhoogd, weerkaatst hij nu de heerlijkheid van zijn Vader in nog grotere mate dan hij dit deed voordat hij de hemel verliet om naar de aarde te komen (Fil 2:9; Heb 2:9). Hij is nu „de nauwkeurige afdruk van [Gods] wezen”. — Heb 1:2-4.
-