ABIMELECH
(Abime̱lech) [Mijn vader is koning].
Of een eigennaam, of een officiële titel van verscheidene Filistijnse koningen, misschien vergelijkbaar met de titel farao bij de Egyptenaren en caesar bij de Romeinen.
1. De koning van de stad Gerar, waar Abraham en Sara omstreeks 1919 v.G.T. tijdelijk hun intrek namen. Omdat hij dacht dat Abraham en Sara broer en zus waren, nam hij Sara en wilde haar tot zijn vrouw maken, maar God leidde het zo dat hij haar niet aanraakte. Na door Jehovah in een droom te zijn gewaarschuwd, gaf de koning Sara aan Abraham terug, te zamen met een schadevergoeding bestaande uit levende have alsook slaven en slavinnen, en hij voegde hier nog 1000 zilveren sikkelen (ca. $2200) aan toe als garantie dat hij Sara niet onteerd had. Enige tijd later sloot deze koning te Berseba een verbond van vrede en wederzijds vertrouwen met Abraham. — Ge 20:1-18; 21:22-34.
2. Mogelijk nog een koning van Gerar ten tijde dat Isaäk wegens een hongersnood daarheen was getrokken. Dit was na de dood van Abraham in 1843 v.G.T. Evenals zijn vader Abraham trachtte Isaäk Rebekka voor zijn zuster te laten doorgaan, maar toen de koning bij toeval ontdekte dat zij Isaäks vrouw was, vaardigde hij een gebod uit om hun bescherming te verlenen. De voorspoed die God Isaäk gaf, wekte echter afgunst op, en daarom verzocht de koning Isaäk weg te trekken. Enige tijd later sloot deze koning van Gerar een vredesverbond met Isaäk gelijk het verbond dat zijn voorganger met Abraham had gesloten. — Ge 26:1-31.
3. De Filistijnse koning van de stad Gath in Davids tijd. — Ps 34, Ops.; zie ACHIS.
4. Een zoon die rechter Gideon bij zijn bijvrouw in Sichem had. Na de dood van zijn vader probeerde Abimelech zichzelf op aanmatigende, schaamteloze wijze tot koning uit te roepen. Met behulp van de invloedrijke familie van zijn moeder deed hij met sluwe woorden een beroep op de grondbezitters van Sichem. Na hun financiële ondersteuning te hebben verkregen, huurde hij enkele bandieten, ging naar het huis van zijn vader te Ofra en vermoordde daar zijn halfbroers op één enkele steen. Van de zeventig halfbroers wist alleen de jongste, Jotham, aan het bloedbad te ontkomen.
Abimelech werd toen tot koning uitgeroepen, maar Jehovah maakte dat er zich een slechte geest tussen de Sichemieten en hun nieuwe „koning” ontwikkelde, teneinde de bloedschuld van al degenen die bij de samenzwering betrokken waren, te wreken. Er werd een opstand georganiseerd door Gaäl. Abimelech drukte deze snel de kop in. Hij nam Sichem in, verwoestte de stad en bezaaide ze met zout. Toen deed hij een aanval op het gewelf van het huis of het heiligdom van El-Berith en stak het in brand. Ongeveer 1000 van zijn vroegere medesamenzweerders, de grondbezitters van de toren van Sichem die daar hun toevlucht hadden gezocht, kwamen in de vlammenzee om. Onmiddellijk na dit succes deed Abimelech een aanval op Tebez, in het N, maar daar werd door een vrouw een bovenste molensteen vanaf de toren van de stad op zijn hoofd gegooid. Er kwam een eind aan Abimelechs driejarige „regering” toen zijn wapendrager hem op zijn laatste bede met het zwaard doorstak, opdat er niet gezegd zou kunnen worden dat hij door een vrouw was gedood. — Re 8:30, 31; 9:1-57; 2Sa 11:21.
5. In 1 Kronieken 18:16 staat volgens de masoretische tekst, die door de Statenvertaling wordt gevolgd, „Abimelech”. De Griekse Septuaginta, de Latijnse Vulgaat, de Syrische Pesjitta en twaalf Hebreeuwse handschriften zeggen „Achimelech”, hetgeen in overeenstemming is met 2 Samuël 8:17.