BEËR-LACHAI-ROÏ
(Be̱ër-La̱chai-Ro̱ï) [Put van de Levende die mij ziet].
Toen Hagar, Sarai’s Egyptische dienstmaagd, vluchtte voor de gramschap van haar meesteres, nam zij „de weg naar Sur”, die via de Negeb naar Egypte liep. Bij een zekere bron (Hebr.: ʽaʹjin) stelde een engel haar echter gerust en beval haar naar haar meesteres terug te keren; bovendien sprak hij over de geboorte en toekomst van Ismaël (wiens naam „God hoort [luistert]” betekent). Derhalve werd de put die zich daar bevond „Beër-Lachai-Roï” genoemd, want Hagar zei over Jehovah: „Gij zijt een God die ziet.” — Ge 16:7-14.
Toen Isaäk later van ’de weg kwam die naar Beër-Lachai-Roï in de Negeb gaat’, ontwaarde hij de kamelenkaravaan die zijn aanstaande bruid Rebekka tot hem bracht (Ge 24:62, 63). Na Abrahams dood woonde Isaäk „dicht bij Beër-Lachai-Roï”. — Ge 25:11.
Van Beër-Lachai-Roï wordt gezegd dat het „tussen Kades en Bered” lag (Ge 16:14). Volgens een bedoeïenenoverlevering bevond deze put zich in ʽAin Muweilih, ongeveer 19 km ten NW van ʽAin Qedeis (waar eens waarschijnlijk Kades-Barnea lag). Daar er echter geen duidelijke aanwijzingen omtrent Bered zijn, blijft de identificatie onzeker.